vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Zaaknummer en rolnummer: 8886087 / CV EXPL 20-20889
Uitspraak: 16 juli 2021
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van:
[eiser]
, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon [minderjarige] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gemachtigde mr. R. Moszkowicz,
1 Stichting BovenIJ Ziekenhuis,
gevestigd te Amsterdam,
2. [gedaagde sub 2.] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
gemachtigde mr. A. Mulder.
Partijen worden hierna, voor zover afzonderlijk bedoeld, aangeduid als de vader, het ziekenhuis en de kinderarts.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding van 23 oktober 2020,
- -
de conclusie van antwoord met producties,
- -
het tussenvonnis van 8 februari 2021, waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
- -
de e-mail van mr. Moskowick van 15 juni 2021 (1:01) waarin hij, vanwege het ontbreken van een schriftelijke machtiging van de vader, om een nieuwe datum van de mondelinge behandeling verzoekt,
- -
de e-mail van de rechtbank van 15 juni 2021 (10.41) aan mr. Moskowicz waarin hem wordt medegedeeld dat geen overlegging van een schriftelijke machtiging zal worden gevraagd en dat de mondelinge behandeling die dag doorgang zal vinden,
- -
het proces-verbaal van de op 15 juni 2021 (13.00) gehouden mondelinge behandeling, met de daarin genoemde stukken. Na afloop van de zitting is de zaak naar de rol verwezen voor vonnis;
- -
de e-mail van mr. Moskowicz van 15 juni 2021, met het verzoek om nog schriftelijk te mogen reageren op het proces-verbaal van de mondelinge behandeling
- -
de e-mail van mr. Moszkowicz van 21 juni 2021, waarin hij de kantonrechter vraagt om zo spoedig mogelijk op zijn verzoek te beslissen,
- -
de e-mail van mr. Moszkowicz van 24 juni 2021, waarin hij reageert op de mededeling van de rechtbank dat gedaagden om een reactie op zijn verzoek wordt gevraagd,
- -
de e-mail van mr. Mulder van 23 juni 2021 met een reactie op het door mr. Moszkowic verzochte,
- -
de e-mail van de rechtbank van 28 juni 2021 waarin de kantonrechter het door mr. Moskowicz verzochte afwijst.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1 De feiten
1.1.
[eiser] is de vader van [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ) geboren op [geboortedatum] 2017.
1.2.
Op 26 juni 2019 is [minderjarige] naar het ziekenhuis gebracht in verband met zeer ernstige benauwdheidsklachten. De astmascore werd vastgesteld op 14 (op een schaal van 1 tot 15), waarmee hij in de categorie “ernstig” viel.
1.3.
De kinderarts heeft een behandeling met medicatie ingezet. [minderjarige] is tot twee keer toe verneveld met Combivent en er is een gift Prednisolon toegediend. Omdat dit onvoldoende effect had, is op grond van de APLS (Advanced Pediatric Life Support) en de richtlijn “acuut astma bij kinderen” besloten tot het intraveneus toedienen van magnesiumsulfaat. Hiertoe heeft de kinderarts, geassisteerd door een verpleegkundige, een infuus aangelegd op de rechter handrug van [minderjarige] .
1.4.
Terwijl de kinderarts bezig was met het regelen van een opname van [minderjarige] , ondanks de op dat moment in het ziekenhuis geldende opnamestop, werd de kinderarts rond 22.10 uur gewaarschuwd dat de rechterhand van [minderjarige] dik was geworden en paars was verkleurd, als gevolg van het subcutaan (in het onderhuids weefsel) gaan lopen van het infuus. Daarop werd het infuus gestopt en verwijderd. De rechter hand werd daarna hoog gehouden en in natte doeken gewikkeld.
1.5.
De kinderarts heeft vervolgens overleg gevoerd met de dienstdoende apotheker van het OLVG (tweemaal), met een kinderarts van het AMC (tweemaal) en met een plastisch chirurg van het OLVG. [minderjarige] werd opgenomen in het ziekenhuis. Overplaatsing naar de kinder-intensive care was niet nodig.
1.6.
De behandeling heeft geresulteerd in het afnemen van de benauwdheid. De hand van [minderjarige] bleek de volgende ochtend al minder dik en minder blauw en kon weer normaal door [minderjarige] worden gebruikt. Na ontslag uit het ziekenhuis heeft nog poliklinisch nacontrole plaatsgevonden.
1.7.
[minderjarige] heeft geen restklachten aan zijn rechterhand overgehouden.
1.8.
Bij e-mail van 25 juli 2019 heeft de gemachtigde van de vader het ziekenhuis aansprakelijk gesteld voor een begane beroepsfout bij de behandeling van [minderjarige] .
2 Het geschil
2.1.
De vader vordert (in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] ), bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht te verklaren dat gedaagden, dan wel het ziekenhuis dan wel de kinderarts, aansprakelijk zijn uit hoofde van onzorgvuldig en mitsdien onrechtmatig handelen jegens eiser;
II. gedaagden, althans het ziekenhuis of de kinderarts, hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door de vader c.q. [minderjarige] geleden en nog te lijden schade c.q. letselschade van zowel materiële als immateriële aard, ter zake onder meer lichamelijke en psychische pijnen, ten bedrage van € 20.000,- althans een in goede justitie te bepalen bedrag;
III. gedaagden, althans het ziekenhuis althans de kinderarts, te veroordelen in de proceskosten.
2.2.
De vader grondt zijn vordering, samengevat, op een door de kinderarts en/of het ziekenhuis begane beroepsfout waarvoor gedaagden aansprakelijk worden gehouden.
2.3.
Gedaagden voeren verweer tegen de vordering.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, ingegaan.
3 De beoordeling
3.1.
De kantonrechter stelt voorop dat de vader in de onderhavige zaak optreedt in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, voor zijn minderjarige zoon [minderjarige] . [minderjarige] is in deze procedure dus de materiële procespartij en de vader de formele procespartij. Voor het optreden van een ouder als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kind in rechte als eisende partij, is op grond van artikel 1:253k, gelezen in samenhang met artikel 1:349, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) een (voorafgaande) machtiging van de kantonrechter vereist. Niet gesteld of gebleken is dat de vader zo’n machtiging, die ook na aanvang van het geding kan worden verkregen en kan worden ingebracht, van de kantonrechter heeft verkregen. Uit niets blijkt dan ook dat de vader over zo’n machtiging beschikt.
3.2.
De gemachtigde van de vader (mr. R. Moszkowicz) had op grond van wetskennis moeten weten dat de vader, optredend als formele procespartij voor zijn zoon [minderjarige] , over zo’n machtiging dient te beschikken. Bovendien, bij vonnis van deze rechtbank van 19 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7791, is geoordeeld dat mr. R. Moszkowicz – optredend in een vergelijkbare zaak waarin ook door een ouder, namens een minderjarig kind, een arts aansprakelijk werd gehouden voor beweerdelijk foutief medisch handelen - een beroepsfout had gemaakt omdat ook die rechtsvordering was ingesteld zonder dat de daarvoor vereiste machtiging van de kantonrechter was verkregen. Gelet op deze omstandigheid, en omdat gedaagden al hebben geconcludeerd voor antwoord en er een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, zal de vader niet de gelegenheid worden geboden om alsnog een poging in het werk te stellen om een machtiging van de kantonrechter te verkrijgen en in het geding te brengen. De kantonrechter stelt dan ook vast dat een machtiging ontbreekt, en zal de vader daarom niet-ontvankelijk verklaren in deze rechtsvordering die hij namens zijn minderjarige zoon [minderjarige] heeft ingesteld.
3.3.
Voor het geval de vader zou besluiten om alsnog een machtiging aan de kantonrechter te verzoeken en na het verkrijgen daarvan dezelfde rechtsvordering nogmaals in te stellen, wordt ten aanzien van die vordering inhoudelijk het volgende overwogen.
3.4.
Tussen partijen is een behandelingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:446 BW tot stand gekomen. Ingevolge de maatstaf van artikel 7:453 BW dient een medisch hulpverlener, zoals de kinderarts, bij haar werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht te nemen en daarbij te handelen in overeenstemming met de op haar rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard. De hulpverlener moet die zorg betrachten die een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot in dezelfde omstandigheden zou hebben betracht.
3.5.
Niet in geschil is dat het aanleggen van het infuus, ten behoeve van het toedienen van magnesiumsulfaat, in de gegeven omstandigheden medisch noodzakelijk was. Vaststaat eveneens dat het infuus op enig moment subcutaan is gaan lopen. Het ziekenhuis en de kinderarts hebben gemotiveerd betwist dat de oorzaak daarvan is gelegen in medisch onzorgvuldig handelen. Zij hebben aan de hand van het medische dossier inzicht gegeven in dat medisch handelen tijdens de behandeling van [minderjarige] . Daarin is ook het aanleggen van het infuus beschreven. De kinderarts heeft toegelicht op welke manier de controle op het goed aanleggen van het infuus heeft plaatsgevonden. Vervolgens had het op de weg van de vader gelegen om concreet naar voren te brengen en duidelijk te maken waaruit het onzorgvuldig medisch handelen van de kinderarts of het ziekenhuis volgens hem heeft bestaan. De vader stelt uitsluitend dat het magnesiumsulfaat op ondeskundige wijze, want subcutaan, is ingespoten en dat er sprake is van een notoire beroepsfout. Hij laat echter ten onrechte na waaruit die beroepsfout (volgens hem: het op ondeskundige wijze aanleggen van het infuus) heeft bestaan en wat de kinderarts niet- of anders had moeten doen. De vader heeft dan ook geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat het ziekenhuis en/of de kinderarts niet aan de zorgplicht heeft/hebben voldaan. De vader gaat er ten onrechte aan voorbij dat ieder medisch handelen, zoals ook het aanleggen van een infuus, risico’s met zich meebrengt en dat daaruit ongewenste gevolgen (complicaties of bijwerkingen) kunnen voortkomen. De enkele omstandigheid dat zich een complicatie voordoet, kan evenwel niet automatisch tot de conclusie leiden dat dús sprake is geweest van onzorgvuldig medisch handelen.
3.6.
Bij gebrek aan deugdelijke feitelijke concretisering en onderbouwing van het verwijt dat de vader aan de kinderarts en het ziekenhuis maakt, zouden de vorderingen gelet op het hiervoor overwogene zijn afgewezen indien de vader wél een machtiging van de kantonrechter zou hebben overgelegd en hij wel ontvankelijk zou zijn geweest in zijn vordering.
3.7.
Wat de proceskosten betreft, geldt naar het oordeel van de kantonrechter het volgende. [minderjarige] is niet aansprakelijk voor de geldelijke gevolgen van de procedure die in opdracht van de vader op zijn naam is gestart, terwijl een machtiging van de kantonrechter ontbreekt en de vader dientengevolge niet gerechtigd is [minderjarige] in deze procedure te vertegenwoordigen. Dit betekent dat de vader als de in het ongelijk gestelde partij niet in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [minderjarige] in de proceskosten zal worden veroordeeld, maar persoonlijk.1
3.8.
De kosten aan de zijde van gedaagden worden tot heden begroot op € 746,- aan salaris gemachtigde (twee punten, liquidatietarief € 373,-), te vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 van het BW zoals door gedaagden verzocht. Ook de gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als hierna vermeld.
4 BESLISSING
4.1.
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn vordering;
4.2.
veroordeelt de vader persoonlijk in de proceskosten aan de zijde van gedaagden welke tot heden zijn begroot op € 746,- te voldoen binnen veertien dagen na heden en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag tot aan de dag van voldoening,
4.3.
veroordeelt de vader persoonlijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 124 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat eiser niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68 aan salaris gemachtigde en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag tot aan de voldoening,
4.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter