vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/696088 / KG ZA 21-34 AB/MB
Vonnis in kort geding van 17 februari 2021
[eiseres]
,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding van 26 januari 2021,
advocaat mr. N.M. Fakiri te Den Haag,
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1]
,
gevestigd te [plaats] ,
verschenen bij [manager] ,
en haar vennoten:
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
gedaagden.
1 De procedure
Ter zitting van 3 februari 2021 heeft eiseres, hierna [eiseres] , de vorderingen zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. Gedaagde sub 1, hierna [gedaagde 1] , heeft verweer gevoerd, aan de hand van een op voorhand toegezonden verweerschrift. [gedaagde 1] heeft verzocht om [eiseres] te veroordelen in de kosten van de deskundige die de echtheid van de handtekening van [eiseres] heeft onderzocht. Dit verzoek is afgewezen, omdat een vordering in reconventie alleen door een advocaat kan worden ingesteld.
Beide partijen hebben schriftelijke stukken ingediend en [eiseres] heeft haar standpunt doen toelichten aan de hand van een pleitnota.
Ter zitting waren aanwezig:
- -
[eiseres] met mr. Fakiri;
- -
[manager] , directie-manager, namens [gedaagde 1]
Vonnis is bepaald op heden.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde 1] is een kledingzaak met vestigingen in Amsterdam, Beverwijk en tot voor kort Den Haag.
2.2.
[eiseres] , geboren in 1978, is op 5 september 2018 in dienst getreden bij [gedaagde 1] , aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden. Zij werkte als Shop Manager in de vestiging te Den Haag.
2.3.
[eiseres] heeft tot 21 maart 2020 in de vestiging te Den Haag gewerkt.
Deze is toen gesloten vanwege de coronacrisis. In 2019 had [gedaagde 1] de huurovereenkomst voor het filiaal in Den Haag al opgezegd per 31 mei 2020, omdat de zaken niet goed liepen.
2.4.
[gedaagde 1] heeft zich op het standpunt gesteld dat de (elkaar opvolgende tijdelijke) arbeidsovereenkomsten met [eiseres] van rechtswege per 31 maart 2020 zijn geëindigd en heeft haar dat meegedeeld.
2.5.
Op 31 mei 2020 heeft [eiseres] een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter te Den Haag tot vernietiging van de ‘opzegging’ van de arbeidsovereenkomst en tot veroordeling van [gedaagde 1] om achterstallig loon te betalen. In die procedure heeft [gedaagde 1] gesteld dat sprake is van drie arbeidsovereenkomsten:
- een arbeidsovereenkomst gedateerd 5 september 2018, voor de duur van zes maanden;
- een arbeidsovereenkomst gedateerd 25 februari 2019, voor de periode 1 maart 2019 tot en met 28 februari 2020;
- een arbeidsovereenkomst van een maand voor de periode 1 tot en met 31 maart 2020.
De arbeidsovereenkomst van een maand gold volgens [gedaagde 1] voor het gehele personeel van de vestiging Den Haag, in verband met de naderende sluiting per
31 mei 2020 en de coronamaatregelen.
Volgens [gedaagde 1] hebben beide partijen de eerste twee overeenkomsten ondertekend en heeft [eiseres] de laatste, die in haar kluisje op het werk zou zijn neergelegd, niet getekend, omdat zij het daar niet mee eens was.
2.6.
Bij beschikking van 31 augustus 2020 heeft de kantonrechter in Den Haag de ‘opzegging’ van de arbeidsovereenkomst vernietigd en [gedaagde 1] veroordeeld tot betaling van loon aan [eiseres] over de maanden april en mei 2020.
In deze beschikking staat onder meer het volgende:
“5.2 Het gaat in deze zaak (…) in de eerste plaats om de vraag of er nog een arbeidsovereenkomst bestaat. Werkgever stelt dat de arbeidsovereenkomst op
31 maart 2020 is geëindigd en dus niet is opgezegd. De kantonrechter overweegt dat voor het slagen van het verweer van werkgever, zowel dient vast komen te staan dat 1) de tweede (bedoeld wordt de eerste, vzr.) arbeidsovereenkomst is verlengd met een jaar – en dat niet sprake is van een valse handtekening onder die overeenkomst – en 2) dat vervolgens de derde (bedoeld wordt tweede, vzr.) arbeidsovereenkomst is verlengd met een maand en dat dus niet sprake is van een stilzwijgende verlenging.
5.3
De kantonrechter ziet aanleiding om dat tweede onderdeel eerst te bespreken. Zelfs indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de tweede arbeidsovereenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, dan is de arbeidsovereenkomst niet geëindigd per 31 maart 2020 en is de loonvordering wat betreft mei en april 2020 toewijsbaar, indien de derde arbeidsovereenkomst niet is verlengd met een maand maar stilzwijgend is verlengd met een jaar.”
Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat (het voorstel voor) de derde arbeidsovereenkomst [eiseres] heeft bereikt vóór 1 maart 2020, zodat wordt aangenomen dat de arbeidsovereenkomst na 1 maart 2020 stilzwijgend is voortgezet. Volgens de kantonrechter kan in het midden blijven of sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, dan wel een voor de derde keer verlengde arbeidsovereenkomst, omdat [eiseres] in beide gevallen recht heeft op loon over de maanden april en mei 2020.
2.7.
[gedaagde 1] had in de onder 2.6 genoemde procedure een voorwaardelijk tegenverzoek ingediend, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit verzoek is vanwege de late indiening apart behandeld. [eiseres] heeft op 28 september 2020 een verweerschrift tegen dit verzoek ingediend. In een van de daar geciteerde (telefoon)berichten van (een van de heren) [gedaagden] staat volgens dit verweerschrift:
“27-05-2019 12:40 (…) We hebben toch de contracten in 3 voud getekend? Een voor jouw andere in de winkel en een voor hoofdkantoor”
2.8.
Bij beschikking van 26 oktober 2020 heeft de kantonrechter in Den Haag de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden, wegens een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen. Aan [eiseres] is een transitievergoeding van
€ 1.138,24 bruto toegekend, maar de door haar verzochte billijke vergoeding van
€ 18.544,- is afgewezen, omdat de kantonrechter vond dat de ontbinding niet het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
2.9.
In de beschikking van 26 oktober 2020 staat, over het door [gedaagde 1] gestelde verwijtbaar handelen van [eiseres] , onder meer het volgende:
“3.3. Naar de kern heeft werkgever gesteld dat de werkneemster verwijtbaar heeft gehandeld, door in de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 31 augustus 2020 (…) leugenachtig te verklaren. Onderwerp van de eerste procedure was de vraag of tussen partijen na 31 maart 2020 nog een arbeidsovereenkomst gold. Voor de beantwoording van die vraag was onder meer relevant of de tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen was aangegaan voor de duur van een jaar – zoals werkgever heeft bepleit – of voor de duur van een half jaar als gevolg van een van rechtswege verlenging van de eerste arbeidsovereenkomst – zoals werkneemster heeft bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft werkgever een ondertekende arbeidsovereenkomst overgelegd van 25 februari 2019. Werkneemster heeft in de eerste procedure betwist dat zij deze overeenkomst heeft ondertekend. Onder verwijzing naar een rapport van het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (hierna: “het NFO”) van 5 augustus 2020 (…) heeft werkgever in deze procedure gesteld dat de handtekening onder deze arbeidsovereenkomst wel degelijk van werkneemster is.
5. De beoordeling
(…)
5.3 (…) Naar de kern genomen stelt de werkgever dat werkneemster tijdens de eerste procedure leugenachtige verklaringen heeft afgelegd en door middel van een doortrapte strategie loonbetalingen heeft verkregen, waar ze geen recht op heeft. (…)
Ze heeft zich er onder meer op beroepen dat de handtekeningen en parafen van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 identiek zijn aan de handtekeningen en parafen van de – wel door haar ondertekende – arbeidsovereenkomst van
5 september 2018. Zij had meerdere exemplaren van de arbeidsovereenkomst van
5 september 2018 ondertekend, zodat het volgens werkneemster mogelijk is dat de datum van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 is aangepast en dat in zoverre sprake is van een valse overeenkomst. Dat is niet onderzocht door het NFO (…) Ook heeft zij (…) gemotiveerd weersproken dat zij een ondertekende versie van de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 heeft ontvangen. In mei en oktober 2019 heeft zij slechts een niet ondertekende versie ontvangen. (…) De kantonrechter concludeert dat in deze procedure niet kan worden vastgesteld dat werkneemster in de eerste procedure leugenachtig heeft verklaard. De gestelde (ernstige) verwijten zijn niet gebleken. (…)”
2.10.
[eiseres] heeft tegen de onder 2.9 genoemde beschikking hoger beroep aangetekend.
2.11.
Ter zitting heeft [gedaagde 1] meegedeeld dat na de sluiting van het filiaal in Den Haag een voorraadcontrole is gedaan, op grond waarvan aanwijzingen bestaan dat [eiseres] zich tijdens haar dienstverband schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een bedrag van rond de € 33.000,-. [gedaagde 1] zegt daarvan aangifte te hebben gedaan bij de politie en van plan te zijn daarover een aparte procedure tegen [eiseres] te starten.
4 De beoordeling
4.1.
Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen, zodat verstek zal worden verleend tegen de niet verschenen gedaagden [gedaagde 2] en [gedaagde 3] .
4.2.
[eiseres] heeft hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van
26 oktober 2020, waarbij haar verzoek om een billijke vergoeding is afgewezen. Voor de beoordeling daarvan is van belang of [gedaagde 1] bij de beëindiging van het dienstverband (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld. Ook de (nog te verwachten) duur van de arbeidsovereenkomst kan in hoger beroep een meewegende factor zijn.
Tegen die achtergrond heeft [eiseres] er belang bij om haar standpunt – dat zij alleen de eerste arbeidsovereenkomst heeft ondertekend en dat [gedaagden] met de tweede moet hebben gesjoemeld – te kunnen staven met authentieke stukken. Daarnaast beschuldigt [gedaagde 1] juist haar van fraude en leugens en van het rommelen met de overeenkomst. Ook in het kader van het weerleggen van dergelijke beschuldigingen heeft [eiseres] er belang bij om te beschikken over een compleet dossier. Haar spoedeisend belang bij het gevorderde is daarmee gegeven.
4.3.
[eiseres] heeft haar vordering gebaseerd op artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dat artikel luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Hij die daarbij rechtmatig belang heeft, kan op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. (…)
2. De rechter bepaalt zo nodig de wijze waarop inzage, afschrift of uittreksel zal worden verschaft.
4.4.
Uit wat hiervoor onder 4.2 is overwogen vloeit voort dat [eiseres] bij haar vordering een rechtmatig belang heeft, te weten om haar rechtspositie ten opzichte van [gedaagden] in de arbeidsrechtelijke procedure en in het kader van de door [gedaagden] geuite beschuldigingen nader te bepalen en haar stellingen met nader bewijs te kunnen staven. Het gaat daarbij om concrete stukken, namelijk om de door haar al dan niet getekende arbeidsovereenkomsten.
4.5.
Anders dan [gedaagde 1] heeft betoogd, is vooralsnog onvoldoende aannemelijk geworden dat [eiseres] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd en/of met contracten heeft gesjoemeld. Weliswaar lijkt uit de eerste uitspraak van de kantonrechter te volgen dat [eiseres] aanvankelijk heeft gezegd dat haar handtekening onder de arbeidsovereenkomst van 25 februari 2019 moet zijn vervalst, maar deze uitlating past ook in haar nadere lezing, dat het wellicht wel haar handtekening is, maar dat ze die niet onder dat contract heeft gezet, maar onder een van de contracten van 5 september 2018.
4.6.
In de lezing van [eiseres] zou met de datum zijn geknoeid. Anders dan [gedaagde 1] aanvoert, kan niet zonder meer worden aangenomen dat het NFO dat wel zou hebben gezien. Het onderzoek van het NFO richtte zich immers uitsluitend op de vraag of de handtekening onder het overgelegde contract wel van [eiseres] was en geeft geen uitsluitstel over andere aspecten van (de authenticiteit van) het contract.
4.7.
Aannemelijk is dat [gedaagde 1] over meerdere originelen beschikte, nu zij zelf heeft vermeld dat er drie exemplaren in omloop waren, namelijk één bij haarzelf, één bij [eiseres] en één bij het hoofdkantoor (2.7). Het kan dus dat [gedaagde 1] aan het NFO een ander exemplaar van de (originele) overeenkomst van 5 september 2018 heeft overhandigd dan het exemplaar dat [eiseres] in bezit heeft. Het is dan ooks niet onmogelijk dat [gedaagde 1] de handtekeningen van het (derde) exemplaar van de arbeidsovereenkomst van 5 september 2018, die in haar bezit was (of van haar hoofdkantoor) – dat wel overeenstemde met de versie van [eiseres] – heeft ‘gekopieerd’ om een ondertekende versie van de overeenkomst van 25 februari 2019 te construeren. Verder heeft [eiseres] wel erkend ook van de overeenkomst van 25 februari 2019 een kopie te hebben ontvangen, maar dat was pas veel later na haar verzoek daartoe en betrof volgens haar een ongetekend exemplaar.
4.8.
Om duidelijkheid te krijgen in deze kwestie, die partijen ernstig verdeeld houdt en die van belang kan zijn in de diverse procedures, moeten alle originele overeenkomsten die [gedaagde 1] in haar bezit heeft, worden voorgelegd aan een (ander) forensisch onderzoeksbureau, voor nader onderzoek. De belangrijkste vraag zal daarbij zijn of aannemelijk is dat de datum (oorspronkelijk 5 september 2018), op de overeenkomst met de handtekeningen van partijen die overeenstemmen met die van het exemplaar waarvan [eiseres] de kopie bezit, naderhand, door middel van knip- en plakwerk kan zijn gewijzigd in 25 februari 2019.
4.9.
[eiseres] heeft er een rechtmatig belang bij dat haar advocaat, ten behoeve van het verrichten van een dergelijk onderzoek, enige tijd over de originele documenten zal kunnen beschikken. [eiseres] heeft terecht aangevoerd dat de vrees van [gedaagde 1] dat de documenten zoek zullen raken ongegrond is, aangezien haar advocaat erop zal toezien dat dit niet gebeurt en [eiseres] zelf bij het zoek raken geen enkel belang heeft, integendeel.
4.10.
Nu aan de voorwaarden van artikel 843a Rv is voldaan, zal de vordering van [eiseres] worden toegewezen, met dien verstande dat ‘inzage verlenen’ in dit geval zal worden ingevuld als ‘tijdelijk afgeven aan de advocaat’, waarbij na te noemen termijn redelijk wordt geacht, een en ander onder de in de beslissing vermelde voorwaarden. De advocaat van [eiseres] zal de documenten zo snel mogelijk na afronding van het forensisch onderzoek, in elk geval binnen twee maanden na afgifte, weer aan [gedaagde 1] terug moeten geven,
4.11.
De dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd, zoals hierna in de beslissing vermeld.
4.12.
Nu de vordering weliswaar wordt toegewezen, maar op de uitkomst van het te verrichten onderzoek – gezien de haaks op elkaar staande verklaringen van partijen – op geen enkele wijze vooruit kan worden gelopen, is het in dit geval redelijk de proceskosten te verrekenen, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
4.13.
De vordering komt jegens de niet verschenen gedaagden niet onrechtmatig of ongegrond voor en is daarom tegen hen op gelijke wijze als tegen [gedaagde 1] toewijsbaar.
5 De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen gedaagden.
5.2.
veroordeelt gedaagden hoofdelijk om binnen een week na de betekening van dit vonnis alle in hun bezit zijnde originele arbeidsovereenkomsten met [eiseres] , gedateerd 5 september 2018 en 25 februari 2019, waarop de ‘natte’ handtekeningen van partijen staan, tijdelijk aan de advocaat van [eiseres] af te geven, ten behoeve van een onderzoek door een door [eiseres] aan te wijzen forensisch onderzoeksbureau, voor de duur van dit onderzoek, maar maximaal voor de duur van twee maanden na afgifte, zoals nader omschreven in 4.10 van dit vonnis,
5.3.
bepaalt dat gedaagden hoofdelijk een dwangsom verbeuren van € 500,- voor iedere dag dat zij niet voldoen aan de veroordeling onder 5.2, met een maximum van € 10.000,-,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
verrekent de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2021.1