Partijen hebben goedkeuring gevraagd van de bedingen in de art. 2, 22 en 24 in de tussen hen gesloten concessieovereenkomsten voor de vestigingen van De Bijenkorf in Amstelveen, Amsterdam, Den Haag, Eindhoven, Maastricht, Rotterdam en Utrecht.
2.2
In de tussenbeschikking van 19 februari 2024 is in rov. 5 en 6 overwogen dat de art. 2, art. 22.1, 22.2, 22.4 tot en met 22.6 waarvan goedkeuring is verzocht betrekking hebben op bepalingen in afdeling 6 van titel 7.4 BW en in beginsel voor goedkeuring in aanmerking kunnen komen, doch dat dat niet zou gelden voor de artikelleden 22.3, 22.7 en artikel 24.
2.3
Deze artikel(leden) luiden als volgt:
Duur van de overeenkomst
(...)
24.1
Indien een van de Partijen de bepalingen van deze Overeenkomst niet tijdig of onjuist naleeft, stelt de andere Partij haar door middel van een aangetekende brief in kennis van de maatregelen die nodig zijn om het bedrijf of de situatie opnieuw in overeenstemming te brengen met deze Overeenkomst en geeft zij de andere Partij een voldoende lange termijn zodat de vereiste maatregelen op billijke wijze kunnen worden uitgevoerd.
24.2
Indien de in gebreke zijnde Partij niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan haar verplichtingen zal hebben voldaan, heeft de andere Partij het recht om deze Overeenkomst op te zeggen en te doen beëindigen door middel van een aangetekende brief met een opzegtermijn van 14 kalenderdagen, waarbij de in gebreke zijnde Partij het recht heeft aan te tonen dat zij eindelijk aan haar verplichtingen heeft voldaan binnen deze termijn van 14 kalenderdagen, in elk geval de opzegging en beëindiging geen effect zullen sorteren.
24.4
Ieder Partij heeft ook het recht de Overeenkomst eenzijdig op te zeggen, indien de andere Partij haar bedrijf verwaarloost of anderszins schade toebrengt aan de reputatie van de Partij op voorwaarde dat de Partij eerst de andere Partij schriftelijk op de hoogte heeft gebracht van de schadelijke aard van haar acties en tegelijkertijd haar instructies heeft gegeven en een redelijke termijn waarbinnen zij aan deze instructies dient te hebben voldaan en de andere Partij in gebreke blijft deze instructies binnen de gegeven termijn na te komen.
24.5
In tegenstelling tot het gestelde in artikel 24.2 heeft De Bijenkorf het recht de Overeenkomst bij aangetekende brief met inachtneming van een opzegtermijn van 2 dagen op te zeggen indien PVH niet in staat is haar opeisbare schulden te betalen, of indien zij om een uitstel van betaling verzoekt, haar onderneming opheft of aan opheffing verwante acties uitvoert.
24.8
Zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is na een inrichting of herinrichting van een Concessieruimte, zal PVH de bijenkorf een specificatie van haar investering verstrekken.
2.4
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling in reactie op de tussenbeschikking het volgende naar voren gebracht. Zij stellen dat de bedingen waarvan goedkeuring is verzocht aanvullende opzeggronden zijn en derhalve aan te merken als een afwijking van de opzeggrond dat de bedrijfsvoering niet is zoals een goed huurder betaamt (ex art. 7:296 lid 1 onder a BW). Zij stellen dat de bedingen in diverse beschikkingen van de rechtbank Amsterdam en van andere rechtbanken wel zijn goedgekeurd. Afwijzing van het verzoek zou dan ook de rechtszekerheid raken, terwijl partijen gezamenlijk groot belang bij goedkeuring van de bedingen hebben. De art. 24.1, 24.3, 24.7 en 24.8 behelzen geen afwijking van afdeling 7.4.6 BW, noch van art. 7:231 BW. Daarnaast menen partijen dat er twee argumenten zijn op grond waarvan het mogelijk is bedingen die voorzien in het zonder tussenkomst van de rechter eindigen van de huurovereenkomst wel goed te keuren. In de eerste plaats zijn zogenaamde koppelbedingen in huurovereenkomsten mogelijk, die het einde van de huurovereenkomst koppelen aan het einde van een andere overeenkomst zoals een franchiseovereenkomst, of, zoals in dit geval, een concessieovereenkomst. Dat geldt in ieder geval indien de maatschappelijke positie van de huurder zodanig is dat hij geen bescherming behoeft. Daarvan is sprake bij PVH. Voorts lijkt de opzeggrond “slechte bedrijfsvoering” in de praktijk sterk op de beoordeling van een vordering tot ontbinding wegens tekortkoming. De voorgestelde bedingen vormen een afwijking van deze opzeggrond, zodat deze wel voor goedkeuring in aanmerking komen. Met betrekking tot het beding in art. 22.7 geldt dat het faillissement van huurder niet gekoppeld is aan enige tekortkoming. Voorts stellen partijen dat zij het onwenselijk achten dat door het uitblijven van goedkeuring de in de huurovereenkomst opgenomen opschortende voorwaarde in werking treedt, omdat dat er toe leidt dat de concessieovereenkomst niet tot stand komt.
2.5
De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen in de tussenbeschikking, behoudens voor zover hierna het tegendeel blijkt. Mede naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht wordt het volgende overwogen.
2.6
De mogelijkheid om op grond van art. 7:291 lid 2 BW goedkeuring te vragen van bedingen die afwijken van afdeling 7.4.6 BW brengt enerzijds mee dat een uitbreiding van de beëindigingsgronden ter goedkeuring kan worden voorgelegd. Anderzijds kan geen goedkeuring worden gevraagd van bedingen die afwijken van art 7:231 BW, omdat die bepaling geen deel uitmaakt van Afdeling 7.4.6. Onder een afwijking van art. 7:231 BW valt niet alleen een beëindigingsmogelijkheid van de huurovereenkomst die, zoals de formulering van art. 7:231 BW luidt, strikt omschreven is als “ontbinding”. Doel en strekking van art. 7:231 BW brengt mee dat in beginsel geen goedkeuring kan worden verleend voor zover een beding de strekking heeft de huurovereenkomst buiten rechte te doen eindigen wegens een tekortkoming van de huurder. Dat betekent dat geen goedkeuring gegeven kan worden indien er geen werkelijk verschil is tussen de in het beding opgenomen beëindigingsmogelijkheid en een ontbinding in de zin van art 7:231 BW. Van een werkelijk verschil is bijvoorbeeld geen sprake indien het beding een zeer korte opzegtermijn bevat.
Deze kwestie is eerder aan de orde geweest in zaken waarin De Bijenkorf en huurders goedkeuring van gelijksoortige bedingen hebben verzocht, zie daartoe de uitspraken van de Rb. Amsterdam met eindbeschikking van 15 april 2015, respectievelijk 16 januari 2017 (zaaknummers 3791626 EA 15-52, respectievelijk 5305172 EA 16-980).
De artikelen 24.1 tot en met 24.4 en 24.6 tot en met 24.8
2.6
Om te beginnen met art. 24: verzoeksters stellen terecht dat de art. 24.1, 24.3, 24.7 en 24.8 strikt genomen geen afwijking van afdeling 7.4.6 BW of van art. 7:231 BW vormen, doch deze artikelen vormen wel een onderdeel van c.q. hangen samen met het bepaalde in de andere artikelleden in art. 24 die wel afwijken van - in ieder geval - afdeling 7.4.6 BW. In art. 24.2 staat een korte opzegtermijn van 14 dagen, waardoor aangenomen zou kunnen worden dat er geen werkelijk verschil vormt tussen de opzegging op grond van dit beding en een ontbinding in de zin van art 7:231 BW. Dit wordt echter gerelativeerd doordat de opzegbevoegdheid op grond van art. 24.1 pas ontstaat nadat een ingebrekestelling is verzonden met een voldoende lange termijn voor de huurster om alsnog aan haar verplichtingen te voldoen. Datzelfde geldt voor het in art. 24.4 bepaalde, waarin weliswaar geen opzeggingstermijn is opgenomen, maar waarin wel als voorwaarde voor opzegging wordt gesteld dat de andere partij een redelijke termijn krijgt om te voldoen aan door De Bijenkorf te geven instructies. Dat betekent dat deze bedingen zodanig verschillen van de ontbinding in art. 7:231 BW dat goedkeuring daarvan geen afwijking van voornoemd artikel oplevert. Deze bedingen komen dan ook wel voor goedkeuring in aanmerking en daarmee ook art. 24.6.
De artikelen 22.7 en 24.5
2.7
Met betrekking tot de art. 22.7 en 24.5 geldt bij nader inzien, zoals ook al tijdens de mondelinge behandeling is opgemerkt, dat faillissement van PVH (art. 22.7), of de situatie dat PVH niet in staat is om opeisbare schulden te betalen, uitstel van betaling verzoekt, of haar onderneming opheft (art. 24.5), niet aan te merken zijn als tekortkomingen in de nakoming van de huurovereenkomst, waardoor art. 7:231 BW niet aan de orde is. Dat wil niet zeggen dat bij een huurder die de bescherming van de wettelijke bepalingen betreffende de huur van bedrijfsruimte wél behoeft, een opzeggingstermijn van twee dagen niet aangemerkt kan worden als een wezenlijke aantasting van diens rechten. Maar dat is in de onderhavige zaak niet aan de orde.
2.8
Met betrekking tot het beding in art. 22.3 is de kantonrechter eveneens van oordeel dat deze opzeggingsmogelijkheid in voldoende mate verschilt van de ontbinding in art. 7:231 BW, omdat pas opgezegd kan worden met een opzegtermijn van een maand nadat de overmachtssituatie drie maanden heeft geduurd.
2.9
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat alle bedingen waarvan goedkeuring is verzocht betrekking hebben op de bepalingen in de afdeling 6 van titel 7.4 BW in beginsel voor goedkeuring in aanmerking kunnen komen.
2.10
Het verzoek wordt daarom toegewezen als hierna vermeld.
keurt goed de bedingen in de artikelen 2, 22 en 24 van de overeenkomst tussen partijen.
Aldus gegeven door mr. Y.A.M. Jacobs, kantonrechter en in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2024 in aanwezigheid van de griffier.
De griffier
|
De kantonrechter
|