RECHTBANK BREDA
Parketnummer: 02/994512-11
Beslissing op het door de officier van justitie bij deze rechtbank ingestelde
hoger beroep d.d. 11 juli 2011 tegen de beslissing d.d. 4 juli van de
rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze
rechtbank:
[verdachte],
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
1. De procedure.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- de appelakte;
- de appelschriftuur;
- het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer, waaruit blijkt dat de
officier van justitie en de raadsman zijn gehoord.
De betrokkende is niet verschenen.
2. De beoordeling.
Bij beschikking van 4 juli 2011 heeft de rechter-commissaris bij deze
rechtbank, de inverzekeringstelling van verdachte onrechtmatig geoordeeld en
zijn onmiddellijke invrijheidstelling bevolen.
Tegen deze beslissing is door het Openbaar Ministerie hoger beroep ingesteld
bij akte van 11 juli 2011. In de akte is opgenomen dat het beroep wordt
ingesteld tegen de afwijzing van de inverzekeringstelling door de
rechter-commissaris.
Wanneer alleen naar laatstgenoemde zin wordt gekeken, dan is beroep ingesteld
tegen een niet door de rechter-commissaris genomen beslissing en zou, zoals
de raadsman van verdachte heeft betoogd, niet-ontvankelijkheid in de rede
liggen.
Op grond van art. 59 c lid 1 Wetboek van Strafvordering kan beroep worden
ingesteld tegen de beschikking tot onmiddellijke invrijheidstelling. De
wetgever heeft met de invoering van deze mogelijkheid een voorziening willen
scheppen omdat er bij de beoordeling door de rechter-commissaris, geen sprake
was van een afwijzing van een vordering. Die voorziening moet dan ook als de
enig mogelijke worden beschouwd. Een beslissing tot onmiddellijke
invrijheidstelling was in dit geval in de beschikking van de
rechter-commissaris ook opgenomen. Bij de beoordeling van de vraag of het
beroep zich ook tegen die beslissing richt, moet voor ogen worden gehouden
dat een onmiddellijke invrijheidstelling inhoudt dat de inverzekeringstelling
niet meer kan worden voortgezet, zodat mitsdien de beschikking van de
rechter-commissaris tot onmiddellijke invrijheidstelling impliciet ook een
afwijzing inhoudt van de wens van het Openbaar Ministerie om de
inverzekeringstelling voort te zetten. Gelet hierop zal de rechtbank het
beroep beschouwen als te zijn ingesteld tegen dat deel van de beslissing
waartegen de wet beroep toelaat.
De vraag of de beschikking van de rechter-commissaris ex-nunc of ex-tunc moet
worden getoetst, laat de rechtbank in het midden gelet op het hierna te geven
oordeel.
Op grond van hetgeen naar voren komt in de verklaringen opgenomen in het
proces-verbaal dat is gevoegd bij de appélmemorie van de Officier van
Justitie, lijkt vooralsnog de conclusie gerechtvaardigd dat op 5 januari 2011
de brand bij Chemie-pack is ontstaan doordat door een werknemer is geprobeerd
een bevroren membraanpomp, die werd gebruikt voor het oppompen van een
vloeistof, ter plaatse, in de buurt van brandbare stoffen, met een brander te
ontdooien. Dat daaraan voorafgaand, diezelfde dag, een of meer andere
werknemers, al dan niet tezamen met voornoemde werknemer, eerder op die wijze
hebben ontdooid, lijkt eveneens als conclusie te mogen worden getrokken. Van
enige directe betrokkenheid van verdachte bij dat gebeuren blijkt echter niet
uit het proces-verbaal. Evenmin dat hij opdracht heeft gegeven tot
voornoemde handeling. Weliswaar lijkt uit het proces-verbaal naar voren te
komen dat na de brand door verdachte en/of anderen gepoogd zou zijn om te
bewerkstelligen dat over de oorzaak zou worden gezwegen, maar dat feit op
zich is onvoldoende om aansprakelijkheid van verdachte voor het feit zelf te
scheppen.
Wil van aansprakelijkheid sprake kunnen zijn, dan zal tenminste moeten komen
vast te staan dat verdachte wetenschap ervan had dat deze werkwijze in het
bedrijf gebruikelijk was en dat hij daartegen niets heeft ondernomen, dan wel
dat hij die handeling uitdrukkelijk heeft aanvaard. Dat daarvan sprake is,
staat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende vast. Weliswaar komt uit
het proces-verbaal naar voren dat één of twee werknemers in 2010 blijkbaar op
vergelijkbare wijze te werk zijn gegaan, maar onvoldoende staat vast dat
verdachte daarvan op de hoogte was of daarvan op de hoogte is gebracht, dan
wel of hij rekening moest houden met een dergelijke handelwijze en mitsdien
vóór 5 januari 2011 wist dat deze werkwijze werd toegepast. De verklaring van
één van de werknemers dat er al langere tijd problemen waren met de
membraanpomp wanneer het vroor of koud was, is onvoldoende om dat aan te
nemen. Onvoldoende blijkt immers uit die verklaring dat er alleen op de
hiervoor beschreven wijze met dat probleem werd omgegaan. Uit een andere
verklaring komt immers naar voren dat weliswaar vuur werd gebruikt om een
bevroren pomp te ontdooien, maar dat dat gebeurde in de werkplaats en niet,
zoals op 5 januari 2011, ter plaatse in de buurt van brandbare stoffen.
Mitsdien heeft de rechter-commissaris, ook wanneer bij de beoordeling de
feiten en omstandigheden worden betrokken die na zijn beschikking bekend zijn
geworden, naar het oordeel van de rechtbank op juiste gronden beslist dat
verdachte in redelijkheid niet als verdachte had mogen worden aangemerkt en
mitsdien terecht de onmiddellijke in vrijheidstelling van verdachte bevolen.
3. De beslissing.
De rechtbank bevestigt de in de aanhef genoemde beschikking van de
rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken.
Deze beslissing is gegeven op 21 juli 2011 door mr Kooijman, voorzitter,
en mrs Van Gessel en Van Breugel, rechters in tegenwoordigheid van Jacet,
griffier.