1
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Terugkeerrichtlijn) wordt een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 vermelde uitzonderingen.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen de lidstaten afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan dertig dagen, indien er een risico op onderduiken bestaat, of een aanvraag voor een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond dan wel frauduleus is afgewezen, dan wel indien de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 7 van de Terugkeerrichtlijn is per 31 december 2011 geïmplementeerd in artikel 62 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan de minister de voor een vreemdeling geldende termijn waarbinnen hij Nederland dient te verlaten verkorten, dan wel bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan toezicht zal onttrekken.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert indien: a) een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of b) de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, van de Vb 2000 wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1.a, eerste lid, voldaan indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet.
Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van het Vb 2000 kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, onder a, van de Vw 2000, worden aangenomen indien feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 5.1b, eerste lid, van het Vb 2000, op de vreemdeling van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000, kan de minister, in afwijking van het eerste lid, om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
10
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting is gebleken dat de voor 20 september 2013 geplande uitzetting van de vreemdeling geen doorgang heeft gevonden. Desgevraagd heeft verweerder bij faxbericht van 20 september 2013 uiteengezet dat op 18 september 2013 door de Officier van Justitie is verzocht de uitzetting van de vreemdeling uit te stellen omdat de vreemdeling op 2 oktober 2013 bij de rechtbank dient te verschijnen om als getuige te worden gehoord in een strafzaak. Naar aanleiding van dit verzoek is de vlucht van 20 september 2013 geannuleerd en is een nieuwe vlucht gepland voor 4 oktober 2013.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000, waarin artikel 15 van de Tri is geïmplementeerd, kan indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die:
a) geen rechtmatig verblijf heeft;
b) die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onder f, g en h.
Ingevolge artikel 15, eerste lid van de Tri, kunnen de lidstaten tenzij in een bepaald geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen doeltreffend kunnen worden toegepast, de onderdaan van een derde land jegens wie een terugkeerprocedure loopt alleen in bewaring houden om zijn terugkeer voor te bereiden en/of om de verwijderingsprocedure uit te voeren, met name indien:
a) er risico op onderduiken bestaat, of
b) de betrokken onderdaan van een derde land de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.
De bewaring is zo kort mogelijk en duurt niet langer dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Vast staat dat de uitzetting van de vreemdeling op 20 september 2013 stond gepland. Verweerder heeft echter gevolg gegeven aan bovenvermeld verzoek van de Officier van Justitie en de geplande uitzetting geannuleerd. Nu deze annulering van de uitzetting niet is ingegeven door een feitelijke uitzettingsbelemmering of een door de vreemdeling aangespannen vreemdelingrechtelijke procedure, dient naar het oordeel van de rechtbank te worden geconcludeerd dat de bewaring niet alleen met het oog op de uitzetting wordt voortgezet. De stelling van verweerder dat sprake is van een tijdelijke uitzettingsbelemmering en dat deze uitzetting op korte termijn alsnog kan worden geëffectueerd, faalt. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het verzoek van de Officier van Justitie om de vreemdeling niet uit te zetten in verband met een voorgenomen getuigenverhoor, geen uitzettingsbelemmering oplevert zoals opgesomd in A3/6.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000, bijgewerkt tot 2013 en dat de bewaring niet langer mag duren dan de voortvarend uitgevoerde voorbereiding van de verwijdering.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring van de vreemdeling vanaf 20 september 2013 onrechtmatig was. Het beroep is derhalve gegrond en de maatregel dient te worden opgeheven met ingang van heden.
Voorts acht de rechtbank voldoende gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 6 dagen onrechtmatige bewaring ten bedrage van 6 x € 80,-- = € 480,--.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 944,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472,-- en wegingsfactor 1).