RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Zaaknummers: AWB 13/26185 (voorlopige voorziening)
AWB 13/26182 (beroep)
Uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2013 in de zaak tussen
[verzoekster],
geboren op [geboortedatum],
van Russische nationaliteit,
verzoekster,
mede namens haar drie minderjarige kinderen,
gemachtigde mr. J.C. van Zundert,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. X.J. Polak.
Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2013, genomen in de verlengde asielprocedure, heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Tegen dit besluit heeft verzoekster op 9 oktober 2013 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is gevoegd met het verzoek geregistreerd onder zaaknummer AWB 13/26181 behandeld op de zitting van
23 oktober 2013, waarbij verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is eveneens verschenen bij gemachtigde.
Overwegingen
1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. In de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
4.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (Vo 343/2003).
5.
Voor zover hier van belang, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten. Op 3 oktober 2013 heeft verzoekster de onderhavige aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Omdat uit gegevens uit de zogenoemde Eurodac-databank is gebleken dat verzoekster in Polen een asielaanvraag heeft gedaan, heeft verweerder de Poolse autoriteiten verzocht om verzoekster terug te nemen. De Poolse autoriteiten hebben op 24 juli 2013 schriftelijk kenbaar gemaakt akkoord te gaan met de terugname van verzoekster.
6.
Verzoekster stelt zich primair op het standpunt, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat Nederland verantwoordelijk is voor de asielaanvraag van verzoekster. Verzoekster heeft daarbij ten eerste verwezen naar hetgeen in dit verband is aangevoerd in de procedure met betrekking tot de asielaanvraag van een tante van verzoekster,[de tante]. De voorzieningenrechter constateert dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de tante bij besluit van 9 oktober 2013 eveneens is afgewezen en dat bij uitspraak van heden het tegen dit afwijzende besluit gerichte beroep ongegrond is verklaard en de aan dit beroep connexe verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De door verzoekster gepleegde verwijzing naar hetgeen in dit verband is aangevoerd in de asielprocedure van de tante kan verzoekster dan ook niet baten.
7.
Verzoekster heeft in dit verband ten tweede gesteld dat zij moeder is van drie minderjarige kinderen en dat zij voor de zorg voor deze kinderen afhankelijk is van de tante. De voorzieningenrechter overweegt ook in dit verband dat de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd van de tante bij besluit van
9 oktober 2013 eveneens is afgewezen en dat bij uitspraak van heden het tegen dit afwijzende besluit gerichte beroep ongegrond is verklaard en de aan dit beroep connexe verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De tante heeft, nu daarvoor ook geen andere gronden zijn gesteld, geen rechtmatig verblijf in Nederland. De gestelde afhankelijkheid van de tante kan reeds daarmee niet maken dat Nederland formeel verantwoordelijk moet worden geacht voor de asielaanvraag van verzoekster.
8.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in de voormelde stellingen van verzoekster geen grond hoeven zien om Nederland formeel verantwoordelijk te achten voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster.
9.
Voor het overige is niet in geschil dat Polen formeel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster. Van de formele verantwoordelijkheid van Polen mocht verweerder daarmee uitgaan.
10.
Subsidiair is verzoekster van mening, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat Nederland haar asielaanvraag onverplicht aan zich had moeten trekken, omdat ten aanzien van Polen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing heeft verzoekster overgelegd bladzijde 19 uit een rapport van de UNHCR van 7 juni 2013, getiteld “Where is my home”, waaruit volgens verzoekster valt af te leiden dat er een groot risico voor dakloosheid van asielzoekers in Polen bestaat. Gelet op dit grote risico op dakloosheid dreigt ook de daadwerkelijke beschikbaarheid van medische voorzieningen een illusie te zijn. Voorts heeft verzoekster in dit verband overgelegd pagina’s 1 tot en met 6 van een rapport van de Helsinki Foundation for Human Rights (HFHR) van 29 augustus 2013, getiteld “Migration is not a crime”, waaruit volgens verzoekster is af te leiden dat het asielsysteem in Polen geen ‘effective remedy’ en een eerlijk proces biedt, nu er na een negatief besluit op een asielaanvraag aan het aanwenden van een rechtsmiddel geen schorsende werking wordt verbonden.
11.
Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat ten aanzien van Polen niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
12.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003, voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, verweerder een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
13.
Volgens vaste jurisprudentie wordt er in beginsel op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan uitgegaan dat de lidstaten van de Europese Unie de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan de betrokkene wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Indien er concrete aanwijzingen bestaan dat de verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, bestaat de mogelijkheid voor Nederland om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, tweede lid, van Vo 343/2003. Het ligt op de weg van de asielzoeker om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen op basis waarvan de presumptie van eerbiediging door verdragspartijen van het Vluchtelingenverdrag en van artikel 3 van het EVRM wordt weerlegd.
14.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dan verzoekster hierin niet is geslaagd. Voor wat betreft de door verzoekster overgelegde pagina’s uit voornoemd rapport van de HFHR overweegt de voorzieningenrechter dat in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 11 september 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:11917, is geoordeeld dat uit een eerder rapport van de HFHR niet blijkt dat het Poolse rechtssysteem onvoldoende bescherming biedt tegen refoulement. De pagina’s uit het rapport van de HFHR waar verzoekster zicht thans op heeft beroepen hebben, gelezen voormelde uitspraak van 11 september 2013, in wezen dezelfde strekking als de in de uitspraak van
11 september 2013 beoordeelde inhoud van het eerdere rapport van de HFHR. Verweerder heeft daarom in hetgeen verzoekster heeft aangevoerd met betrekking tot de pagina’s van het rapport van de HFHR van 29 augustus 2013 geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat Polen niet (langer) aan zijn verdragsverplichtingen voldoet.
15.
Met betrekking tot de overgelegde pagina uit voornoemd rapport van de UNHCR overweegt de voorzieningenrechter voorts dat daaruit niet valt af te leiden dat personen overgedragen in het kader van Vo 343/2003 of asielzoekers in het algemeen in Polen geen onderdak wordt geboden of dat het risico daarop reëel te noemen is. De voortbouwende stelling van verzoekster dat gelet op het grote risico op dakloosheid de daadwerkelijke beschikbaarheid van medische voorzieningen een illusie dreigt te worden kan daarmee evenzeer niet tot het door verzoekster beoogde doel leiden. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat als uitgangspunt geldt dat de medische voorzieningen in Polen vergelijkbaar worden verondersteld met de medische voorzieningen in Nederland. Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen algemene informatie of informatie over haar persoonlijke situatie of die van haar kinderen naar voren gebracht die specifiek betrekking heeft op de medische voorzieningen in Polen. Daarmee heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om van voormeld uitgangspunt af te wijken en aan te nemen dat Polen op het punt van medische voorzieningen zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen.
16.
Voor zover verzoekster voorts heeft willen wijzen op de gebrekkigheid van de geboden opvang overweegt de voorzieningenrechter dat uit hetgeen door verzoekster in dit verband naar voren is gebracht niet kan worden afgeleid dat sprake is van een structureel zodanig gebrekkige opvang dat op grond daarvan ten aanzien van Polen niet langer zou mogen worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
17.
Daarnaast dient verzoekster over gebreken in de opvang of de medische voorzieningen te klagen bij de Poolse autoriteiten en daarna eventueel bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Niet gesteld is dat het klagen hierover in het algemeen of voor verzoekster in het bijzonder niet mogelijk is.
18.
Met betrekking tot het betoog van verzoekster dat in het bestreden besluit verzoekster is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten en in de begeleidende brief bij het bestreden besluit is gesteld dat verzoekster op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend, overweegt de voorzieningenrechter voorts dat, zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft betoogd, de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat de vermelding in de begeleidende brief met de strekking dat uitstel van vertrek is verleend dient te worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Ook los van het bestreden besluit bieden de overige gedingstukken ook geen aanknopingspunten om aan te nemen dat verweerder aan verzoekster uitstel van vertrek in de hier bedoelde zin heeft willen verlenen. De voorzieningenrechter merkt ten overvloede nog op dat bij verschil tussen de inhoud van een besluit en een dat besluit begeleidend schrijven in zijn algemeenheid de inhoud van het besluit prevaleert. Ook hierom zou de gestelde tegenstrijdigheid verzoekster naar alle waarschijnlijkheid niet hebben kunnen baten.
19.
De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat Polen formeel verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van verzoekster en dat geen feiten en omstandigheden aanwezig zijn om de behandeling van deze aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
20.
Gelet op het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter zal daarom voorts het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afwijzen.
21.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
22.
Beslist wordt als volgt.