beschikking
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rekestnummer: C/09/429486 / HA RK 12-624
Beschikking van 12 maart 2013
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
advocaat: mr. E.A.J. van Meerkerk-Scheven te Utrecht,
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
REGIOPOLITIE BRABANT-NOORD,
gevestigd te ’s-Hertogenbosch,
2. de onderlinge waarborgmaatschappij
ONDERLINGE VERZEKERINGEN OVERHEID U.A.,
gevestigd te Leidschendam,
thans deel uitmakend van ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
verweersters,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem.
Partijen zullen hierna afzonderlijk [verzoeker] , de Regiopolitie, OVO en Achmea worden genoemd. Verweersters sub 1 en 2 zullen gezamenlijk worden aangeduid als verweersters.
3 Het geschil
3.1.
[verzoeker] verzoekt bij wijze van deelgeschil ex artikel 1019w-1019cc Rv – naar de rechtbank begrijpt gelet op de overname van OVO door Achmea per 1 januari 2013 –:
1. Achmea te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 15.000,-- als vergoeding van de door hem als gevolg van het ongeval van 22 januari 2008 geleden en nog te lijden immateriële schade;
2. Achmea te veroordelen in de kosten van deze procedure conform begroting na opgave.
3.2.
[verzoeker] legt aan zijn verzoek ten grondslag dat de van Reaal Verzekeringen ontvangen ongevallenuitkering als bedoeld in r.o. 2.3. beschouwd dient te worden als een uitkering ingevolge een sommenverzekering en dat op grond van de geldende jurisprudentie in dit geval verrekening van die uitkering met zijn immateriële schade niet aan de orde is. Volgens [verzoeker] mag Achmea als aansprakelijkheidsverzekeraar van de Regiopolitie niet profiteren van het feit dat een collectieve dienstongevallenverzekering is afgesloten en dient de door hem ontvangen ongevallenuitkering te worden beschouwd als een “extraatje”. Relevant in dit verband is dat voornoemde dienstongevallenverzekering is afgesloten als onderdeel van zijn arbeidsvoorwaarden, aldus [verzoeker] .
3.3.
Verweersters voeren gemotiveerd verweer. Zij voeren primair aan dat de civiele rechter niet bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen en subsidiair dat het verzoek zich niet leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure. Meer subsidiair zijn verweersters van mening dat het leerstuk van de voordeelstoerekening in dit geval niet van toepassing is, althans dat verrekening van de van Reaal Verzekeringen ontvangen ongevallenuitkering met de schadepost immateriële schade redelijk is en dat, nu er geen sprake is van enige restschade, het gevorderde bedrag niet voor vergoeding in aanmerking komt.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid/ontvankelijkheid
4.1.
Verweersters stellen zich in de eerste plaats op het standpunt dat de civiele rechter niet bevoegd is om van het onderhavige verzoek kennis te nemen. Ter onderbouwing hiervan voeren zij aan dat slechts een publiekrechtelijke grondslag voor het verzoek bestaat, te weten de “nieuwe norm” zoals erkend door de Centrale Raad van Beroep bij uitspraak van 22 juni 2000 (LJN: AB0072), en dat een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het primaire verweer formeel niet ziet op de vraag of de civiele rechter bevoegd is. Immers, het stellen van een burgerlijk recht – in dit geval artikel 7:658 BW – maakt de civiele rechter reeds bevoegd. De omstandigheid dat [verzoeker] een ambtenarenstatus heeft, doet daaraan niet af. Bezien dient echter wel te worden of [verzoeker] in zijn verzoek kan worden ontvangen (HR 28 februari 1992, LJN: ZC0527, Changoe/Staat).
4.3.
Nog los van de vraag of voor [verzoeker] een voldoende rechtsbescherming biedende rechtsgang bij de bestuursrechter openstaat of heeft opengestaan – niet gebleken is immers dat sprake is (geweest) van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit – is de rechtbank met [verzoeker] van oordeel dat in dit geval, waarin aansprakelijkheid reeds door de aansprakelijkheidsverzekeraar van de Regiopolitie is erkend en het slechts gaat om de schadeomvang, sprake is van een keuzevrijheid voor [verzoeker] om het verzoek tot vergoeding van zijn immateriële schade voor te leggen aan ofwel de civiele rechter ofwel de bestuursrechter (vgl. de arresten van de Hoge Raad van 17 december 1999, LJN: AA3880, Groningen/Raatgever, en 30 oktober 2009, LJN: BJ6020, Blomaard/Utrecht). Gezien het voorgaande zal de rechtbank [verzoeker] in zijn verzoek ontvangen. Aan het primaire verweer van verweersters gaat de rechtbank derhalve voorbij.
Behandeling in een deelgeschilprocedure
4.4.
In de tweede plaats dient, gezien het subsidiaire verweer van verweersters, te worden beoordeeld of het verzoek zich leent voor behandeling in een deelgeschilprocedure.
4.5.
Verweersters zijn van mening dat de verzochte beslissing niet, althans onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In dit verband voeren zij aan dat Achmea op dit moment in gevallen als het onderhavige alleen de restschade, dat wil zeggen de schade waarvoor de toepasselijke rechtspositionele regelingen geen vergoeding bieden, vergoedt. Toewijzing van het verzoek zou leiden tot een substantiële verhoging van de schadelast van Achmea, hetgeen zal doorwerken in de premiestelling. Gelet hierop is het belang van Achmea zo groot dat verweersters het onderhavige vraagstuk tot in hoogste instantie zullen uitprocederen. Er bestaat dan ook geen bereidheid om in geval van toewijzing van het verzoek buitengerechtelijke onderhandelingen met [verzoeker] te voeren, aldus verweersters.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het door [verzoeker] gedane verzoek tot betaling aan hem van een immateriële schadevergoeding in een deelgeschilprocedure aan de orde kan komen. Vast staat derhalve dat sprake is van een deelgeschil in de zin van artikel 1019w Rv.
4.7.
Gezien de ratio van de deelgeschilprocedure om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, dient vervolgens ingevolge artikel 1019z Rv getoetst te worden of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Niet weersproken is dat de door [verzoeker] verzochte beslissing op zichzelf aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zou kunnen bijdragen. De enkele omstandigheid dat verweersters te kennen hebben gegeven dat zij, gelet op het aan de zijde van Achmea bestaande belang, het onderhavige vraagstuk tot in hoogste instantie zullen uitprocederen en niet bereid zijn om in geval van toewijzing van het verzoek buitengerechtelijke onderhandelingen te voeren, vormt naar het oordeel van de rechtbank geen (zelfstandige) grond om het verzoek op basis van artikel 1019z Rv af te wijzen. Uit de Parlementaire Geschiedenis blijkt niet dat principiële of complexe kwesties niet in deelgeschil mogen worden behandeld. Bovendien kan het niet zo zijn dat verweerders in de deelgeschilprocedure door hun opstelling kunnen bewerkstelligen dat een geschil zich niet leent voor behandeling in deelgeschil omdat de beslissing in de deelgeschilprocedure (vanwege de opstelling van verweerders) niet zal leiden tot een vaststellingsovereenkomst. Op die wijze zouden verweerders immers eenvoudig de deelgeschilprocedure kunnen frustreren. Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank ook het subsidiaire verweer van verweersters zal passeren.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat zij, nu de aansprakelijkheidsvraag hier niet meer aan de orde is en het alleen gaat om de omvang van de schade, voorbij gaat aan het standpunt van verweersters dat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep als uitgangspunt dient te gelden en dat het leerstuk van de voordeelstoerekening niet van toepassing is.
4.9.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de ongevallenuitkering beschouwd moet worden als een uitkering uit hoofde van een sommenverzekering (zoals [verzoeker] stelt) of als een uitkering uit hoofde van een schadeverzekering (zoals verweersters stellen). Dit onderscheid heeft immers gevolgen voor zowel de mogelijkheden van verrekening als de omvang van de verrekening.
4.10.
Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat de bij Reaal Verzekeringen afgesloten collectieve dienstongevallenverzekering een sommenverzekering betreft. Immers, in geval van uit een dienstongeval voortvloeiende invaliditeit wordt de hoogte van de uitkering op grond van de verzekering bepaald aan de hand van een percentage van het in artikel 54a Barp genoemde bedrag. Dit percentage is afhankelijk van de mate van blijvende invaliditeit. Nu derhalve vaste bedragen bij bepaalde letsels worden uitgekeerd, betreft het hier een (uitkering krachtens een) sommenverzekering. De omstandigheid dat de betreffende uitkering eerst aan de Regiopolitie als begunstigde bij de verzekering is voldaan en vervolgens is doorbetaald aan [verzoeker] heeft geen principiële, maar slechts praktische betekenis en doet aan het voorgaande niet af.
4.11.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ongevallenuitkering wel of niet in mindering mag komen op de aan [verzoeker] toekomende immateriële schadevergoeding. Artikel 6:100 BW bepaalt immers dat, indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel, voor zover dit redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht.
4.12.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 (LJN: BM7808), dat eveneens handelde over een ongevallenverzekering, komt naar voren dat verrekening in het algemeen aan de orde kan zijn wanneer de uitkering ertoe strekt dezelfde schade te vergoeden als die waarvoor de partij die zich op de voordeelstoerekening beroept, aansprakelijk is. Terughoudendheid dient alleen te worden betracht in gevallen waarin schade is verzekerd, die rechtens of in de praktijk niet voor (volledige) vergoeding in aanmerking komt. De rechter dient voor iedere schadepost afzonderlijk te beoordelen of verrekening met het genoten voordeel redelijk is.
4.13.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de ongevallenuitkering uitsluitend strekt tot vergoeding van immateriële schade. Hiertoe overweegt zij als volgt. De collectieve dienstongevallenverzekering is door de sector politie afgesloten in verband met de op haar rustende verplichting op basis van artikel 54a Barp. Artikel 54a lid 1 Barp bepaalt dat, in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136.100,--. Deze aanspraak is uitgewerkt in de Regeling smartengeld. Uit de titel van en de als productie 2 bij het verzoekschrift overgelegde toelichting bij die regeling volgt dat sprake is van een uitkering die specifiek is bedoeld voor de component smartengeld. Niet is gebleken dat de term smartengeld in genoemde regeling, zoals [verzoeker] stelt, een onjuiste kwalificatie betreft. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat de aan [verzoeker] betaalde ongevallenuitkering strekt tot vergoeding van andere schade dan immateriële schade. Het standpunt van [verzoeker] op dit punt zal de rechtbank dan ook als niet, althans onvoldoende onderbouwd, passeren.
4.14.
Nu Achmea namens de Regiopolitie op grond van artikel 7:658 jo artikel 6:95 BW gehouden is tot vergoeding van de immateriële schade van [verzoeker] , stelt de rechtbank voorts vast dat de ongevallenuitkering strekt tot vergoeding van dezelfde schade als die waarvoor Achmea aansprakelijk is (vgl. gezichtspunt a. van het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010).
4.15.
Ter zitting is onweersproken door verweersters gesteld dat de uitkering op grond van de Regeling smartengeld in bijna alle gevallen hoger is dan de gebruikelijk in het civiele recht toegekende smartengeldvergoedingen. Bovendien is namens [verzoeker] desgevraagd verklaard dat zijn daadwerkelijke immateriële schade (die hij stelt op € 15.000,--) niet hoger is dan het aan hem uitgekeerde bedrag. Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat de hiervoor genoemde terughoudendheid in het kader van de verrekening hier niet aan de orde is.
4.16.
Nu aan de randvoorwaarden voor verrekening is voldaan, dient te worden beoordeeld of de ongevallenuitkering voor verrekening met de door Achmea te vergoeden immateriële schade in aanmerking komt. De rechtbank neemt hierbij het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2010 – waarin eveneens een collectief afgesloten ongevallenverzekering aan de orde was, die een eenmalige uitkering bood in geval van blijvende invaliditeit als gevolg van een ongeval – tot uitgangspunt.
4.17.
De rechtbank is met verweersters van oordeel dat het in het onderhavige geval redelijk is om tot verrekening over te gaan. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de betreffende verzekering niet door [verzoeker] maar door de sector politie is afgesloten, dat de premie voor de verzekering door de Regiopolitie is betaald en dat jegens [verzoeker] geen verplichting bestond tot het sluiten van de verzekering of tot betaling van de premie. In dit verband overweegt de rechtbank dat het verzekeren van het financiële risico een eigen keuze van de sector politie is geweest en dat de aanspraak van [verzoeker] op een smartengelduitkering hier los van staat. Tevens hecht de rechtbank belang aan het feit dat die aanspraak niet afhankelijk is van de vraag of de Regiopolitie een verwijt van het ongeval kan worden gemaakt. Tot slot hecht de rechtbank waarde aan de omstandigheid dat de collectieve ongevallenverzekering niet rechtstreeks uitkeert aan de benadeelde maar aan de Regiopolitie. De door [verzoeker] aangevoerde omstandigheden dat de in het geding zijnde aansprakelijkheid is gedekt door een verzekering en dat de regeling op basis waarvan een smartengeldvergoeding is verkregen het resultaat is van cao-onderhandelingen leggen onvoldoende gewicht in de schaal om tot een ander oordeel te komen. Uit de toelichting op de Smartengeldregeling volgt ook niet dat die regeling een extra uitkering in verband met smartengeld beoogt te bieden bovenop het smartengeld dat op grond van artikel 6:106 BW kan worden gevorderd.
4.18.
De rechtbank concludeert, gezien het voorgaande, dat de ongevallenuitkering die [verzoeker] heeft ontvangen voor verrekening met de door Achmea te betalen immateriële schadevergoeding in aanmerking komt.
4.19.
Nu gebleken is dat de daadwerkelijke immateriële schade van [verzoeker] de ontvangen ongevallenuitkering niet te boven gaat, komt de rechtbank tot de slotsom dat er geen grond bestaat om Achmea te veroordelen tot betaling van een (rest)bedrag aan smartengeld.
4.20.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het onder 1 opgenomen verzoek van [verzoeker] zal worden afgewezen.
4.21.
Ondanks de afwijzing van het verzoek dient in beginsel op de voet van artikel 1019aa Rv begroting plaats te vinden van de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt. Daarbij dient de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets gehanteerd te worden: het dient redelijk te zijn dat de kosten zijn gemaakt en de hoogte van de kosten dient eveneens redelijk te zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen (TK 2007-2008, 31518, nr. 3, p. 12).
4.22.
Gelet op de verwerping van zowel het primaire als het subsidiaire verweer van verweersters gaat de rechtbank aan het op die verweren gebaseerde standpunt van verweersters dat de onderhavige procedure volstrekt onnodig en onterecht is ingesteld voorbij. De rechtbank neemt derhalve tot uitgangspunt dat het op zichzelf redelijk is dat aan de zijde van [verzoeker] kosten in verband met het onderhavige deelgeschil zijn gemaakt. Gelet hierop zal de rechtbank overgaan tot begroting van de kosten.
4.23.
Ter zitting heeft mr. Van Meerkerk-Scheven opgave gedaan van de aan deze procedure verbonden kosten. Volgens haar dient bij de begroting van de kosten rekening te worden gehouden met 18,5 uur, een uurtarief van € 210,--, 6% kantoorkosten en 21% BTW. Het voorgaande komt neer op een bedrag van € 4.983,-- (in plaats van € 4.310,-- zoals ter zitting is gesteld), welk bedrag volgens mr. Van Meerkerk-Scheven nog dient te worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht.
4.24.
Verweersters maken alleen bezwaar tegen de door mr. Van Meerkerk-Scheven opgevoerde tijdsbesteding.
4.25.
De rechtbank is met verweersters van oordeel dat het aantal in rekening gebrachte uren, gezien de omvang van het verzoekschrift en de mate van complexiteit van het deelgeschil, bovenmatig is. De rechtbank acht het redelijk om het aantal aan de zaak bestede uren te matigen tot 10 uur in totaal.
4.26.
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de kosten begroten op een bedrag van
€ 2.693,46 (10 uur x € 210,--, vermeerderd met kantooropslag van 6% en BTW van 21%). Deze kosten zullen worden vermeerderd met het door [verzoeker] betaalde griffierecht ad € 267,--, zodat het totaal uitkomt op een bedrag van € 2.960,46. Dit bedrag zijn verweersters eerst verschuldigd wanneer in rechte komt vast te staan dat [verzoeker] toch aanspraak kan maken op het door hem in deelgeschil verzochte.