Rechtbank den haag
Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/470945 / KG ZA 14-935
Vonnis in kort geding van 30 september 2014
de naamloze vennootschap
NV HAAGSE MILIEUSERVICES,
gevestigd te Den Haag,
eiseres,
advocaat mr. L.V. Claassens te Eindhoven,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. R. Verspaandonk te Den Haag.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als 'HMS' en '[gedaagde]'.
1 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 12 september 2014 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1.
HMS verzorgt - in samenwerking met [VG] - Overheidsdiensten - binnen de gemeente Den aagHaag de inzameling van huishoudelijk restafval, gft-afval, grof huishoudelijk afval, glas, papier en textiel, alsmede de exploitatie van drie afvalbrengstations en plaagdier- en gladheidbestrijding.
1.2.
[gedaagde], geboren op [geboortedatum] 1962, is met ingang van 15 augustus 1991 in loondienst getreden van HMS als chauffeur/belader.
1.3.
Samen met een aantal collega's is [gedaagde] op 14 februari 2014 op staande voet ontslagen door HMS - kort gezegd - omdat hij betrokken zou zijn bij een 'illegale afvalroute'; [gedaagde] en de eveneens ontslagen collega's zouden buiten HMS om afval hebben opgehaald, waarvoor zij zich hebben laten betalen.
1.4.
Bij brieven van 15 en 19 februari 2014 heeft [gedaagde] de nietigheid van het ontslag ingeroepen.
1.5.
Naar aanleiding van een door HMS ingediend verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen heeft de kantonrechter van deze rechtbank bij beschikking van 4 juni 2014:
a. partijen ervan in kennis gesteld dat hij voornemens is de arbeidsovereenkomst - voor zover deze nog bestaat - per 19 juni 2014 te ontbinden, onder toekenning aan [gedaagde] van een door HMS verschuldigde vergoeding van € 82.150,-- bruto;
b. HMS in de gelegenheid gesteld het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst uiterlijk op 18 juni 2014 in te trekken;
voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
c. verstaan dat het ontbindingsverzoek is ingetrokken;
d. HMS veroordeeld in de proceskosten;
en voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
e. de arbeidsovereenkomst tussen partijen, voor zover deze nog bestaat, ontbonden per 19 juni 2014;
f. aan [gedaagde] ten laste van HMS een vergoeding van € 82.150,-- bruto toegekend.
1.6.
HMS heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet ingetrokken.
1.7.
Op 26 juni 2014 heeft [gedaagde] HMS - in een bodemprocedure - gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de kantonrechter van deze rechtbank van 8 juli 2014. Daarin vordert [gedaagde] - verkort weergegeven - te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet rechtsgeldig is geëindigd en dus tot in ieder geval 19 juni 2014 voortduurt, alsmede veroordeling van HMS tot doorbetaling van haar loonverplichtingen jegens [gedaagde]. HMS heeft tegen die vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd, welk verweer zij heeft doen uitmonden in een reconventionele vordering. Vervolgens heeft de kantonrechter bepaald dat op 15 oktober 2014 een comparitie van partijen zal plaatsvinden.
1.8.
Op 31 juli 2014 heeft [gedaagde] de beschikking van de kantonrechter van 4 juni 2014 laten betekenen aan HMS, met bevel om binnen twee dagen aan de inhoud ervan te voldoen, in die zin dat een bedrag van € 82.150,--, vermeerderd met kosten, aan hem wordt betaald. Voorts heeft [gedaagde] aangezegd dat bij niet betaling zal worden overgegaan tot de executie van de beschikking. HMS heeft aan voormeld bevel niet voldaan.
1.9.
Na verkregen toestemming van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft HMS onder zichzelf beslag laten leggen ten laste van [gedaagde]. Dat beslag heeft de bij de beschikking van 4 juni 2014 aan [gedaagde] toegekende ontbindingsvergoeding geraakt.
3 De beoordeling van het geschil
3.1.
In de onderhavige procedure staat centraal de vraag of [gedaagde] op dit moment mag overgaan tot executie van de beschikking van de kantonrechter van 4 juni 2014 voor wat betreft de daarin aan hem toegekende ontslagvergoeding.
3.2.
In de beschikking van 4 juni 2014 is de arbeidsovereenkomst tussen partijen voorwaardelijk ontbonden per 19 juni 2014, namelijk voor zover deze op het moment van het uitspreken van de beschikking nog bestaat. Gelet op het onlosmakelijke verband tussen enerzijds de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en anderzijds de aan [gedaagde] toegekende vergoeding, brengt een redelijke uitleg van de beschikking mee dat aan de vergoeding dezelfde voorwaarde is verbonden, ook al vermeldt het dictum van de beschikking dat niet uitdrukkelijk. HMS is de vergoeding dus enkel verschuldigd voor zover de arbeidsovereenkomst op 4 juni 2014 nog bestond.
3.3.
Op dit moment staat echter nog niet vast dat de vergoeding (thans reeds) opeisbaar is. Dat is pas het geval nadat in een - voor tenuitvoerlegging vatbare - uitspraak in een bodemprocedure is beslist dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven, dan wel HMS de nietigheid van het ontslag heeft erkend.
3.4.
Anders dan [gedaagde] stelt volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 september 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZC2417) niet dat een voorwaardelijk toegekende ontbindingsvergoeding, zoals hier aan de orde, ook onmiddellijk opeisbaar is indien een beroep is gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag op staande voet. In de casus die heeft geleid tot dat arrest speelde slechts de vraag vanaf welk moment de wettelijke rente over een voorwaardelijk toegekende vergoeding verschuldigd is (zie ook Hof Leeuwarden d.d. 23 juli 2003; JAR 2003, 211). De Hoge Raad heeft enkel beslist dat een beschikking waarbij de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk is ontbonden en een (voorwaardelijke) ontbindingsvergoeding is toegekend geacht moet worden onmiddellijke werking te hebben gehad indien nadien door de rechter wordt geconstateerd dat het op staande voet gegeven ontslag nietig is, zodat in een dergelijke situatie - met het oog op de berekening van de wettelijke rente - ervan moet worden uitgegaan dat de vergoeding onmiddellijk na het uitspreken van de beschikking verschuldigd is door de werkgever. Dat betekent echter niet dat de toegekende vergoeding ook al kan worden geëxecuteerd voordat de nietigheid van het ontslag onherroepelijk vast staat.
3.5.
Het komt er dus op neer dat [gedaagde] de beschikking van 4 juni 2014 pas ten uitvoer kan leggen indien de opeisbaarheid van de vergoeding vaststaat op grond van een voor ten uitvoerlegging vatbare gerechtelijke beslissing of een erkenning door HMS. Daarmee is immers de voorwaarde, waaronder de ontbinding is uitgesproken en de daaraan gekoppelde vergoeding is toegekend, vervuld. Dat betekent dat in het midden kan blijven of moet worden aangenomen dat de bodemrechter het ontslag op staande voet niet in stand zal laten, zoals [gedaagde] stelt. Een dergelijke aanname brengt immers niet mee dat aan de voorwaarde is voldaan.
3.6.
Een en ander leidt tot de slotsom dat de primaire vordering van HMS zal worden toegewezen op de hieronder in het dictum vermelde wijze.
3.7.
Oplegging van na te melden dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De dwangsom zal echter wel worden gemaximeerd. Voorts zal worden bepaald dat de dwangsom vatbaar is voor matiging door de rechter, voor zover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, mede in aanmerking genomen de mate waarin aan de veroordeling is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid daarvan.
3.8.
Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde], worden veroordeeld in de proces- en nakosten, de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
4 De beslissing
- gebiedt [gedaagde] de executie van de tussen partijen gewezen beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 4 juni 2014 te staken en gestaakt te houden totdat bij een voor tenuitvoerlegging vatbare gerechtelijke uitspraak is beslist dat [gedaagde] op 14 februari 2014 ten onrechte op staande voet is ontslagen, dan wel totdat HMS de ongeldigheid van het ontslag heeft erkend, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 2.500,-- voor iedere dag dat [gedaagde] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 85.000,--;
- bepaalt dat de dwangsom vatbaar is voor matiging op de wijze zoals hiervoor onder 3.7 vermeld;
- veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van HMS begroot op € 1.501,52, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat, € 608,-- aan griffierecht en € 77,52 aan dagvaardingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
- veroordeelt [gedaagde] tevens in de nakosten, forfaitair begroot op € 131,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 68,-- aan salaris en met de explootkosten gemaakt voor de betekening van dit vonnis indien tot betekening wordt overgegaan;
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.