3.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van eisers aanvraag. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen. Naar aanleiding van hetgeen eiser tijdens zijn gehoor aanmeldfase op 18 juni 2014 heeft verklaard, namelijk dat hij op 10 juni 2014 het grondgebied (territoriale wateren) van Italië is ingereisd en dat hij opgevangen is door een Italiaans marineschip, heeft verweerder op 26 juni 2014 de Italiaanse autoriteiten verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening). Nu de Italiaanse autoriteiten niet binnen de in artikel 22, eerste lid, van de Verordening bedoelde termijn van twee maanden na de ontvangst van het overnameverzoek hebben gereageerd, vloeit uit het zevende lid van deze bepaling voort dat Italië sinds 27 augustus 2014 van rechtswege heeft ingestemd met de overname van eiser. Daarmee staat sinds die datum de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van eisers asielverzoek vast. Dat Italië één dag na het fictieve claimakkoord op 28 augustus 2014 het claimverzoek heeft geweigerd, doet niet af aan het rechtens geldige claimakkoord. Ervan uitgaande dat Italië alsnog uitvoering zal geven aan het eerdere fictieve claimakkoord, garandeert Italië het asielverzoek in behandeling te nemen, aldus verweerder.
4.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij onevenredig in zijn belangen is geschaad nu hij onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn bezwaren tegen de Dublinclaim tijdig kenbaar te maken. Eiser heeft niet de mogelijkheid gehad het gehoor aanmeldfase tijdig met zijn gemachtigde te bespreken. Eiser en gemachtigde zijn immers eerst op 27 augustus 2014, één dag voor de start van de AA-procedure, en eerst na het fictief claimakkoord, op de hoogte gesteld van het op 26 juni 2014 gedane overnameverzoek. Eiser beroept zich in dit kader op artikel 5, zesde lid, van de Verordening.
Eiser heeft voorts, mede onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 26 september 2002 (AWB 02/57775), aangevoerd dat niet langer sprake kan zijn van een fictief claimakkoord, gelet op de expliciete afwijzing van het claimverzoek, weliswaar één dag na het verstrijken van de termijn, maar voordat verweerder het fictieve akkoord aan Italië bij brief van 2 september 2014 heeft meegedeeld. Eiser meent, onder verwijzing naar uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 november 2004 (nr. 200406297/1) en 4 januari 2012 (nr. 201010283/1/V4), dat sprake is van bijzondere omstandigheden, zodat verweerder in dit geval wel gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht. Er kan niet uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel nu met de afwijzing van Italië vaststaat dat Italië eisers asielverzoek niet in behandeling zal nemen.
Tot slot heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich schuldig maakt aan willekeur, nu verweerder in vergelijkbare dossiers van vreemdelingen die eveneens via Italië zijn ingereisd, geen Dublinclaim heeft tegengeworpen en aan hen een verblijfsvergunning is verleend. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser een aantal geanonimiseerde stukken ingebracht.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening behandelen de lidstaten elk verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze op het grondgebied van een van de lidstaten wordt ingediend, inclusief aan de grens of in de transitzones. Het verzoek wordt door een enkele lidstaat behandeld, namelijk de lidstaat die volgens de in hoofdstuk III genoemde criteria verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Verordening vindt het persoonlijk onderhoud tijdig plaats en in elk geval voordat een besluit tot overdracht van de verzoeker aan de verantwoordelijke lidstaat overeenkomstig artikel 26, eerste lid, wordt genomen.
Ingevolge het zesde lid, voor zover van belang, stelt de lidstaat die het persoonlijk onderhoud voert, een schriftelijke samenvatting op met tenminste de belangrijkste informatie die de verzoeker tijdens het onderhoud heeft verstrekt. De lidstaat zorgt ervoor dat de verzoeker en/of de juridisch adviseur of andere raadsman die de verzoeker vertegenwoordigt, tijdig toegang tot de samenvatting heeft.
Artikel 13, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat, wanneer is vastgesteld, aan de hand van bewijsmiddelen of indirect bewijs, zoals omschreven in de twee in artikel 22, lid 3, genoemde lijsten, inclusief de gegevens zoals bedoeld in Verordening (EU) nr. 603/2013, dat een verzoeker op illegale wijze de grens van een lidstaat heeft overschreven via het land, de zee of de lucht of komende vanuit een derde land, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij die lidstaat berust. Die verantwoordelijkheid eindigt twaalf maanden na de datum waarop de illegale grensoverschrijding heeft plaatsgevonden.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Verordening verricht de lidstaat die om overname wordt verzocht de nodige naspeuringen en reageert op het verzoek tot overname van een verzoeker binnen twee maanden nadat hij het heeft ontvangen.
Ingevolge het tweede lid worden voor het afhandelen van de procedure ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat bewijsmiddelen en indirecte bewijzen gebruikt.
Ingevolge het vijfde lid erkent de aangezochte lidstaat, indien formele bewijzen ontbreken, zijn verantwoordelijkheid wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is.
Ingevolge het zevende lid van voornoemd artikel staat het zonder reactie laten verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn van twee maanden gelijk met aanvaarding van het overnameverzoek en houdt de verplichting in om de persoon over te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Uitvoeringsverordening), dient, wanneer de verantwoordelijke lidstaat door de verzoekende lidstaat daarom wordt verzocht, hij onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij zijn uit de overschrijding van de antwoordtermijn voortvloeiende verantwoordelijkheid erkent. De verantwoordelijke lidstaat dient zo spoedig mogelijk de nodige maatregelen te nemen om de plaats van aankomst van de asielzoeker vast te stellen en, in voorkomend geval, het uur van aankomst en de wijze van overdracht van de asielzoeker aan de bevoegde autoriteiten met de verzoekende lidstaat overeen te komen.
7.
Uit het rapport gehoor aanmeldfase van 18 juni 2014 blijkt dat verweerder eiser erop heeft gewezen dat dit gehoor ziet op de vaststelling welk land verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Nu dit persoonlijk onderhoud heeft plaatsgevonden voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit, heeft dit tijdig plaatsgevonden in de zin van artikel 5, derde lid, van de Verordening.
Hoewel uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat eiser door middel van een informatiefolder over de Dublinclaim van 26 juni 2014 op de hoogte is gesteld, is de gemachtigde van eiser hiervan in elk geval vanaf 27 augustus 2014 op de hoogte geweest, derhalve voorafgaand aan de aanvang van de AA-procedure. Ook vanaf dat moment heeft de gemachtigde de beschikking over het rapport van het gehoor aanmeldfase, zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 5, zesde lid, van de Verordening. Voorts is gemachtigde van eiser bij brief van verweerder van 1 september 2014 geïnformeerd over het fictieve claimakkoord. Eiser is daarnaast tijdens het eerste gehoor op 2 september 2014 over de Dublinclaim geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen de overdracht aan Italië naar voren te brengen. Ook bij zienswijze van 5 september 2014 heeft eiser zijn bezwaren daartegen kenbaar gemaakt. Dat gemachtigde van eiser eerst na het fictieve claimakkoord eiser heeft kunnen bijstaan, doet niet af aan het feit dat eiser op meerdere momenten tijdens de procedure en voorafgaand aan het bestreden besluit op de Dublinclaim heeft kunnen reageren, zodat niet gesteld kan worden dat hij in zijn belangen is geschaad.
9.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de Italiaanse autoriteiten niet tijdig hebben gereageerd op het claimverzoek van verweerder. Uit artikel 22, zevende lid, van de Verordening vloeit voort dat Italië aldus van rechtswege heeft ingestemd met de overname van eiser. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt dat verweerder in dergelijke gevallen niet is gehouden zich ervan te vergewissen dat Italië zich terecht verantwoordelijk acht. Deze regel lijdt slechts uitzondering als gebleken is van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, die tot een ander oordeel zou kunnen leiden. Verwezen wordt onder meer naar de onder rechtsoverweging 4 genoemde uitspraken van de Afdeling van 1 november 2004 en 4 januari 2012.
10.
De Italiaanse autoriteiten hebben, na het fictieve akkoord van 27 augustus 2014, bij brief van 28 augustus 2014 het overnameverzoek van 26 juni 2014 afgewezen omdat eiser niet bekend is in Italië en er geen document met overtuigend bewijs of voldoende indicatief bewijs is van het overschrijden van de Italiaanse grens door eiser.
Verweerder heeft de Italiaanse autoriteiten vervolgens bij brief van 2 september 2014 meegedeeld dat de afwijzing van Italië van 28 augustus 2014 niet tijdig is ontvangen, zodat Italië op grond van artikel 22, zevende lid, van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Ingevolge artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening dient Italië onverwijld en schriftelijk te bevestigen dat hij zijn verantwoordelijkheid erkent. Indien Italië dit niet vóór 16 september 2014 doet, neemt verweerder aan dat Italië de overdracht van eiser accepteert, aldus verweerder in zijn brief van 2 september 2014.
11.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval sprake van zeer bijzondere, met het verzoek samenhangende omstandigheden, waardoor verweerder in dit geval gehouden is zich ervan te vergewissen of Italië zich verantwoordelijk acht. De Italiaanse autoriteiten hebben immers slechts één dag na het fictieve claimakkoord, en vóór de brief van verweerder van 2 september 2014, de verantwoordelijkheid op grond van de Verordening expliciet en gemotiveerd van de hand gewezen. Bovendien hebben de Italiaanse autoriteiten blijkens het verhandelde ter zitting niet gereageerd op de brief van verweerder van 2 september 2014, waardoor een bevestiging van erkenning van de verantwoordelijkheid in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening van de zijde van Italië ontbreekt. Onder deze omstandigheden is het niet reëel om vast te houden aan de juridische notie dat de Italiaanse autoriteiten geacht moeten worden door het fictieve akkoord te hebben ingestemd met de overname van eiser.
15.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1461,- (een punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 487,-).