2 De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
inleiding
2.1.
In deze zaak heeft de rechtbank op 5 juni 2013 een tussenvonnis (hierna: het tussenvonnis) gewezen. De rechtbank blijft bij hetgeen zij in het tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
2.2.
De rechtbank roept in herinnering dat de vraag die in deze procedure centraal staat, is of het COA dwangsommen heeft verbeurd doordat het in gebreke is gebleven te voldoen aan het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 10 januari 2012 (hierna: het arrest), waarbij de op non-actiefstelling van [Z] is opgeheven. De standpunten van partijen in dit verband zijn in het tussenvonnis als volgt samengevat. Het COA stelt dat zich na het arrest nieuwe feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die een nieuwe op non-actiefstelling rechtvaardigden en dat met die op non-actiefstelling de werking aan het arrest is komen te ontvallen. [Z] daarentegen stelt dat deze nieuwe op non-actiefstelling misbruik van recht van het COA oplevert, in deze zin dat die hernieuwde op non-actiefstelling per 1 april 2012 ten doel had te ontkomen aan het rechterlijk bevel tot wedertewerkstelling. Dit geldt evenzeer voor de latere verlenging van de op non-actiefstelling per 15 april 2012 en ook voor het gegeven ontslag met ingang van 23 april 2012, zo betoogt [Z].
2.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis geoordeeld dat het COA slechts bevoegd was tot het opnieuw op non-actiefstellen van [Z] indien die nieuwe op non-actiefstelling berust op feiten en omstandigheden die (i) het COA pas na het arrest bekend zijn geworden en waarmee het vóór het arrest redelijkerwijs niet bekend behoefde te zijn en (ii) van zodanige aard zijn dat zij de op non-actiefstelling rechtvaardigen.
2.4.
De rechtbank heeft in dit verband het COA toegelaten tot het leveren van bewijs dat – na het arrest, maar vóór de op non-actiefstelling per 1 april 2012 – sprake was van feiten en omstandigheden van zodanige aard dat het COA met recht zijn vertrouwen in de integriteit van [Z] heeft verloren. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de bewijslevering zich dient toe te spitsen op de volgende stellingen van het COA:
(i) [Z] heeft (meermalen) tegenover de minister voor Immigratie, Integratie & Asiel (hierna: de minister) en de raad van toezicht (in strijd met de waarheid) verklaard de dienstauto niet privé te gebruiken;
(ii) [Z] heeft ook anderszins verhuld dat zij de dienstauto ook voor privédoeleinden gebruikte;
(iii) [Z] heeft bij dat verhullen ondergeschikten betrokken; en
(iv) [Z] heeft (zonder toestemming van het COA) gebruikgemaakt van de chauffeursdiensten van het COA voor privédoeleinden.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de bewijslevering er (aldus) mede toe dient om de juistheid van de door Hoffmann weergegeven verklaringen van [A] en [B] te onderzoeken en om de omvang van het privégebruik van de dienstauto en het gebruik van chauffeursdiensten voor privéritten vast te stellen.
2.5.
In het tussenvonnis is [Z] toegelaten tot het leveren van bewijs van de door haar gestelde toestemming van het COA voor het gebruik van chauffeursdiensten voor privéritten doordeweeks alsmede van feiten en omstandigheden die een rechtvaardiging kunnen opleveren voor:
(i) (bij gebreke van zulke toestemming) het gebruik van de chauffeursdiensten, en
(ii) de aan de NOS verstrekte informatie over het gebruik van de chauffeursdiensten.
2.6.
Na het tussenvonnis hebben partijen bewijs geleverd in de vorm van schriftelijk bewijs en getuigenbewijs. De getuigenverhoren hebben plaatsgehad ten overstaan van de rechter-commissaris namens deze meervoudige kamer en de kantonrechter die in de parallelle zaak over het kennelijk onredelijk ontslag van [Z] vonnis zal wijzen. Het COA en [Z] hebben elk een groot aantal getuigen voorgebracht . De getuigen zijn verspreid over totaal zeven dagen gehoord met betrekking tot de verschillende in 2.4 en 2.5 genoemde bewijsthema’s. De afgelegde getuigenverklaringen zijn bestemd tot het dienen van bewijs ten aanzien van de eigen stellingen van elk van partijen, alsook tot het dienen van tegenbewijs (vergelijk onderdeel 4.31 van het tussenvonnis).
2.7.
Gelet op de hierna te vermelden getuigenverklaringen, de zich in het dossier bevindende stukken, in het bijzonder het Hoffmann-rapport en de daarin opgenomen getuigenverklaringen van [B] (hierna: [B]) en [A] (hierna: [A]), is de rechtbank van oordeel dat het COA is geslaagd in het bewijs dat het COA – kort gezegd – in de periode na het arrest maar vóór de op non-actiefstelling per 1 april 2012 met recht zijn vertrouwen in de integriteit van [Z] heeft verloren. De rechtbank acht daarbij doorslaggevend dat het COA heeft bewezen dat [Z] op drie meest in het oog springende punten in strijd heeft gehandeld met de eisen van integriteit die mogen worden gesteld aan een algemeen directeur in de publieke dienst. Verwezen wordt naar de onderdelen (i), (ii) en (iii): het doen van onware mededelingen aan de minister, het verhullen van privégebruik van de dienstauto en het betrekken van ondergeschikten daarbij. De rechtbank acht deze feiten en omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, maar ook reeds op zichzelf, van zodanig gewicht dat zij de op non-actiefstelling van [Z] rechtvaardigen. Dit oordeel brengt verder mee dat het door COA geleverde bewijs met betrekking tot de onder (iv) gestelde omstandigheid (het zonder toestemming gebruikmaken van chauffeursdiensten voor privédoeleinden door [Z]) geen bespreking meer behoeft. Dit geldt evenzeer voor het door [Z] op dit punt geleverde bewijs ten aanzien van de gestelde toestemming voor die privéritten.
2.8.
De rechtbank licht haar oordeel in het navolgende nader toe.
gegronde twijfel aan integriteit?
(i) Onware mededelingen aan de minister en de raad van toezicht?
2.9.
Bij de bespreking van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank voorop dat (a) de desbetreffende getuigenverklaringen moeten worden bezien tegen het licht van de discussie over de Balkenendenorm in relatie tot de compensatie voor fiscale bijtelling in verband met privégebruik, en (b) [Z] na de hernieuwde op non-actiefstelling niet heeft ontkend dat zij de dienstauto voor privéritten gebruikte, maar dat onduidelijkheid bestond over de omvang ervan.
2.10.
[Z] ontving als algemeen directeur en voorzitter van het bestuur van het COA bovenop haar salaris een compensatie voor de fiscale bijtelling wegens privégebruik van de dienstauto. In de aanloop naar de inwerkingtreding van de nieuwe Wet COA (op 1 januari 2011), waarin was voorzien in een nieuw bestuursmodel van het COA met de vorming van een raad van toezicht en een raad van bestuur, welke door de minister werden benoemd, is de hoogte van het salaris van [Z] onderwerp van discussie geweest. Vanaf 6 april 2010 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat haar salaris niet boven de zogenoemde Balkenendenorm mocht uitkomen, als zij benoemd wilde worden tot voorzitter van de (nieuwe) raad van bestuur van het COA. Nadien hebben partijen en de ambtenaren van het departement gesproken en gecorrespondeerd over de hoogte van het salaris van [Z] en over de vraag hoe dit salaris was te passen binnen die Balkenendenorm. Voor deze ‘inpassing’ was relevant of de fiscale bijtelling wegens privégebruik van de dienstauto, en de compensatie daarvoor, bij haar benoeming als voorzitter van de raad van bestuur al dan niet in stand zouden blijven.
2.11.
De rechtbank acht bewezen dat [Z] tegenover (medewerkers van) de minister alsmede leden van de raad van toezicht – in strijd met de waarheid – meermalen heeft verklaard dat zij de dienstauto niet voor privédoeleinden gebruikte. De rechtbank baseert dit oordeel voor wat betreft de leden van de raad van toezicht op de inhoud van de processen-verbaal van verhoor van de getuigen mr. [C] (hierna: [C]), ir. [D] (hierna: [D]), prof. dr. [E] (hierna: [E]) en mr. [F] (hierna: [F]), in onderling verband bezien en in samenhang met de in de respectieve verhoren aan de orde gestelde documenten, die zich tevens bij de processtukken bevinden. In de voor deze zaak relevante periode was [C] voorzitter van de raad van toezicht van het COA, waren [D] en [E] leden van de raad van toezicht en was [F] strategisch adviseur van het COA. Uit de verklaringen van deze getuigen volgt dat [Z] aan deze leden van de raad van toezicht in de periode van 2010 tot en met september 2011 heeft meegedeeld dat zij de dienstauto niet privé gebruikte. Verder heeft getuige [C] verklaard dat hij [Z] meermalen heeft geadviseerd om te gaan praten met de fiscus en te zorgen dat de fiscale bijtelling zou worden geschrapt, nu zij de dienstauto volgens eigen zeggen toch niet privé gebruikte.
2.12.
Met betrekking tot de onware mededelingen van [Z] tegenover (medewerkers van het departement van) de minister, verwijst de rechtbank naar de processen-verbaal van de getuigen mr. [G] (hierna: [G]), mr. [H] (hierna: [H]) en drs. [I] (hierna: [I]), eveneens in onderling verband bezien en in samenhang met de in de respectieve verhoren aan de orde gestelde documenten. In de voor deze zaak relevante periode was [G] waarnemend directeur-generaal vreemdelingenzaken van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, [H] directeur personeel, regie, ICT en organisatie van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en [I] secretaris-generaal van hetzelfde ministerie. Uit deze bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat [Z] in de periode van mei tot en met september 2011, in het kader van de voordracht van de raad van toezicht aan de minister tot benoeming van [Z] tot voorzitter van de raad van bestuur van het COA, aan deze personen heeft meegedeeld dat zij de dienstauto niet privé gebruikte en ook nooit privé gebruikt had en dat deze informatie aan de minister is doorgeleid. Ook [I] heeft verklaard dat zij [Z] heeft geadviseerd om vóór 1 oktober 2011 te regelen dat de fiscale bijtelling zou vervallen, nu [Z] de dienstauto volgens eigen zeggen niet privé gebruikte. De rechtbank acht de verklaringen van de hiervoor genoemde getuigen op essentiële punten consistent en betrouwbaar.
(ii) en (iii) Verhullen van privéritten en het daarbij betrekken van ondergeschikten?
2.13.
Het COA heeft zijn stelling dat [Z] ook anderszins heeft verhuld dat zij de dienstauto privé gebruikte en dat zij daarbij ondergeschikten heeft betrokken, hoofdzakelijk gebaseerd op het rapport-Hoffmann. In de samenvatting van dit rapport staat hierover, onder meer:
“2.1 Achteraf wijzigen agenda
Vastgesteld is dat er acht werkbezoeken in de digitale agenda van mevrouw [Z] zijn ingevoerd die betrekking hadden op voorliggende datums. Het betroffen bezoeken in de weekeinden aan diverse ‘clusters’ en/of AZC’s. Uit de gesprekken is gebleken dat deze werkbezoeken, op verzoek van mevrouw [Z], in de agenda zijn gezet. Uit het onderzoek is bekend geworden dat deze werkbezoeken in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. Daarnaast is bekend geworden dat er in totaal 27 afspraken, inclusief de acht hierboven vermelde, achteraf in de digitale agenda van mevrouw [Z] zijn ingevoerd.
2.2
Privégebruik dienstauto
Bekend werd dat de dienstauto meestal op donderdagavond nabij de woning van mevrouw [Z] geparkeerd werd en dat deze op maandagochtend weer opgehaald werd. In onze analyse gaan we er dan ook van uit dat de dienstauto vanaf donderdagavond tot en met zondag in het bezit was van mevrouw [Z]. Wij kunnen echter niet met zekerheid vaststellen of zij dan ook altijd de bestuurder van de dienstauto was.
Vastgesteld is dat er met de dienstauto is gereden op dagen dat mevrouw [Z] vrij was. Dit blijkt uit bekeuringen/verkeersovertredingen. De betreffende boetes zijn aan het CJIB betaald vanaf de bankrekening waarop het CAO het salaris van mevrouw [Z] overmaakt. Opgemerkt wordt dat verkeersboetes van overtredingen gemaakt tijdens diensttijd altijd zijn betaald door het COA. (…)” (zie ook 2.32 van het tussenvonnis).
2.14.
Onderdeel van het rapport Hoffmann zijn verklaringen van [A] en [B]. Kort gezegd hebben [A] en [B] tegenover medewerkers van Hoffmann verklaard dat [A] met hulp van [B] in opdracht van [Z] in de periode rond de uitzending van het NOS-journaal van 18 september 2011 fake-afspraken in de digitale agenda van [Z] heeft ingepland teneinde privégebruik door [Z] van de dienstauto te maskeren (2.32 en 2.33 van het tussenvonnis). Uit onderzoek is verder gebleken dat er in de agenda van [Z] op bepaalde data (die in het rapport Hoffmann zijn vermeld) afspraken stonden die in werkelijkheid niet hebben plaatsgevonden. De bewijslevering van het COA had mede ten doel, zoals in 4.28 van het tussenvonnis is overwogen, om de juistheid van de door Hoffmann weergegeven verklaringen van [B] en [A] te onderzoeken.
2.15.
Blijkens de processen-verbaal van verhoor van [B] en [A] hebben zij – voor zover relevant – de volgende verklaringen afgelegd.
2.16.
Uit de verklaring van [A] van 2 september 2013:
“(…) Ik blijf bij mijn verklaring die ik ten overstaan van Hoffmann heb afgegeven. Ik heb daar één wijziging/toevoeging op: de heer [B], de chauffeur van [Z], was op mijn kamer toen [Z] mij vroeg om afspraken in haar agenda te plaatsen. Ik heb na afloop van het gesprek met Hoffmann, het gespreksverslag gelezen dat ter plekke werd opgemaakt en ik heb het ondertekend. Ik heb op het eerste concept opmerkingen gemaakt. Deze zijn verwerkt waarna ik het verslag heb getekend. Ik heb een afschrift van het verslag meegekregen. (…) Ik voerde algemene secretariële werkzaamheden voor [Z] uit, waaronder agendabeheer. (…) Ik legde de afspraken voor [Z] in haar digitale agenda vast. Als het om externe afspraken ging had ik voorafgaand overleg met [Z]. (…) Standaard zette ik de afspraken in de agenda van [Z] zodra deze werd gemaakt. Als er onverwachts een afspraak had plaatsgevonden dan deed ik dat weleens achteraf. (…) Rondom de uitzending van de NOS, de precieze datum weet ik niet meer, vroeg [B] aan mij of ik wat afspraken in de agenda wilde zetten. Dat had [Z] met [B] in de auto kort gesloten, zo vertelde [B] mij. [Z] verscheen op dat moment in de deuropening met hetzelfde verzoek. Er had een aantal verkeersovertredingen plaatsgevonden in het weekend. [Z] had deze begaan. Ik kreeg van de financiële administratie bericht indien er een verkeersboete was opgelegd. Aan de hand van de agenda keek ik dan vervolgens wanneer de overtreding was begaan. Dat gaf ik dan vervolgens door aan de directeur strategie en bestuur, via het systeem my corsa. Als de overtreding in het weekend was begaan dan kreeg [Z] de factuur, die gaf ik aan haar. Zij moest deze dan betalen, omdat de overtreding dan een privé aangelegenheid betrof. Ik dacht dat ik al een aantal facturen van verkeersovertredingen in het weekend had, toen [B] mij verzocht om afspraken in de agenda te zetten. Ik was verbaasd dat er afspraken in het weekend in de agenda gezet moesten worden in verband met verkeersboetes. Dat had ik niet eerder meegemaakt. Ik moest clusterbezoeken in de agenda zetten, zo gaf [Z] aan. Zij heeft mij niet gezegd hoe ik dat moest doen. Het is ook niet zo dat ik de vrije hand had, die heb ik zelf genomen. Dat waren fictieve bezoeken. Ik heb ze rond de data en locaties van de verkeersboetes gepland. [B] heeft mij daarbij geholpen. Ik ben topografisch slecht. [B] heeft mij met de locaties geholpen. Om het niet te laten opvallen heb ik deze over een paar maanden ingepland. Ik meen dat het om zes of zeven clusterbezoeken ging. Naderhand heeft [Z] mij gevraagd of ik de fictieve afspraken in de agenda had gezet. Hetgeen ik heb bevestigd. (…)
U [mr. Uhlenbroek, rb] vraagt mij of het klopt dat ik ook fictieve werkbezoeken in de agenda heb gezet, die niet corresponderen met een boete. Dat klopt. Dit was om het zo onopvallend mogelijk te maken. Het klopt voorts dat ik op 13 september 2011 fictieve werkbezoeken in de agenda heb gezet. U toont mij een “Bijlage Digitaal” welke als bijlage 8 bij productie 61 bij de kennelijk onredelijk ontslag dagvaarding is gevoegd. Het is juist dat de afspraken 2 t/m 7 fictief zijn en dat ik deze op 20 september 2011 heb ingevoerd. U vraagt mij waarom ik een week na 13 september 2011 deze afspraken in de agenda heb gezet. Dat is om het zo onopvallend mogelijk te maken; op die manier leek het alsof er eenmaal in de maand een werkbezoek plaatsvond in het weekend. U vraagt mij naar een tweetal afspraken in de agenda, te weten een lunch op 9 mei 2010 met [J] (afspraak nummer 13) en een diner met [K] op 23 september 2010 (afspraak nummer 19). Dat betreft afspraken die ik rond een verkeersovertreding heb gepland. Rondom de afspraken plande ik ook reistijd, dit heb ik ook gedaan met betrekking tot de fictieve afspraken. [Z] had mij opdracht gegeven fictieve werkbezoeken in te plannen. Het idee om een fictieve lunch- en dinerafspraak in te plannen deed ik op eigen initiatief. Dit vanwege het feit dat een werkbezoek in de avond eigenlijk nooit voorkomt. (…) Ik ben niet onder druk gezet, er is mij ook niets in het vooruitzicht gesteld met betrekking tot het afleggen van een verklaring ten overstaan van Hoffmann en/of de rechtbank. Ik had een hele goede verhouding met [Z]. (…)
U [rechter-commissaris, rb] hebt mij net gevraagd of iemand mij heeft gewezen op het verschil in de verklaring tussen mij en [B] en of ik om die reden aan het begin van dit verhoor mijn aanvulling heb gedaan. Toen antwoordde ik dat dat niet zo was. U stelt mij deze vraag nog een keer. [B] en ik hebben het verhoor voorbereid voor mijn vakantie. Dit was samen met mr. Uhlenbroek. We hebben doorgenomen welke vragen mogelijk zouden worden gesteld. Toen is ook dit specifieke verschil aan de orde gekomen. U […] vraagt mij waarom ik zojuist anders verklaarde op dezelfde vraag. Ik weet het niet. Ik ben heel erg zenuwachtig en daarom heb ik misschien net een fout antwoord gegeven. Het is dus zo dat ik tot deze aanvulling/wijziging van mijn verklaring ben gekomen nadat we vlak voor mijn vakantie overleg hebben gehad.
U houdt mij voor mijn verklaring ten overstaan van Hoffmann (pagina 3, 3e alinea van onderen). Ik geef u aan dat mijn verklaring dat ik alleen was toen [Z] mij vroeg afspraken in te plannen niet juist is. De verklaring die ik zojuist heb afgelegd, dat [B] hierbij was, is de juiste. En waarom ik destijds ten overstaan van Hoffmann op dit punt onjuist heb verklaard, weet ik niet meer. (…)”
2.17.
Uit de verklaring van [A] van 5 september 2013 (voortzetting verhoor):
“(…) U [mr. Van Strien, rb] vraagt mij met betrekking tot het inplannen van de fictieve werkafspraken of het juist is dat dit voor de uitzending van 18 september 2011 is geweest of in de periode daarna, in de periode van 18 tot en met 27 september 2011. Ik geef u aan dat ik dit niet meer weet. Het was rondom de datum van de NOS-uitzending. U vraagt mij wat de exacte bewoordingen van [Z] waren toen zij mij de opdracht gaf. Het is alweer een tijdje geleden en dat kan ik u niet precies zeggen. Het was iets in de strekking van: “Of ik een paar werkbezoeken wilde inplannen”. Ik weet niet meer hoe ik wist om welke dagen het ging dat ik deze werkafspraken moest inplannen. Ik weet ook niet meer hoe ik te werk ben gegaan. (…)
Ik weet niet meer op welke dag of dagen (data) ik de agenda heb aangepast. Nadat [Z] mij had verzocht de agenda aan te passen heb ik dat diezelfde dag gedaan. Ik weet niet meer precies hoeveel tijd daartussen zat. De tweede maal dat ik de fictieve afspraken heb ingevoerd was zonder dat [B] daarbij was. Met betrekking tot de fictieve werkafspraken die ik in de agenda heb gezet merk ik op dat ik niet weet waarom ik daar niet de naam van de betreffende clustermanager bij heb gezet. Bij een echte afspraak was dit wel gebruikelijk. (…)
U vraagt mij of ik verschrikt was toen [Z] mij de vraag stelde om een paar werkbezoeken in te plannen. Ik weet dat niet meer. Ik vond het wel raar om achteraf werkbezoeken in te plannen. Het was op dat moment erg rommelig vanwege de NOS-uitzending. Ik weet niet of de NOS-uitzending daadwerkelijk al had plaatsgevonden. Het was een chaos, er liepen veel mensen in en uit de kamer. [B] stond bij mij op de kamer toen [Z] mij de vraag stelde.”
2.18.
Uit de verklaring van [B] van 2 september 2013:
“Vanochtend ging om half twee de telefoon. Ik nam slaperig op. Ik hoorde dat iemand tegen mij zei: “Vuile vieze kankerklootzak, als je een belastende verklaring aflegt vanochtend bij de rechtbank inzake de zaak [Z] dan ben je echt dood, zekers te weten, en je vrouw en je dochtertje ook. Zekers te weten dan ben je echt dood”. Ik was helemaal verbouwereerd. Ik hoorde rechtbank en [Z], en één en één is twee. Ik denk dat het de echtgenoot van [Z] was die tegen me sprak. Ik meende de stem van hem te herkennen. Ik ben er vrijwel heilig van overtuigd. Ik heb tegen de politie gezegd dat ik voor 90% zeker ben dat hij het was. Dit gezien de articulatie, en de manier waarop hij sprak. Ik heb acht jaar voor haar gereden en dus ook heel geregeld met hem gesproken. Tien minuten tot een kwartier later heb ik de politie gebeld. Ik werd doorverbonden met de dienstdoende officier. Hij nam mijn verhaal heel serieus en zegde mij toe dat om het half uur een politieauto door de straat zou rijden. Zij namen ons huis op in de route. Ja, ik heb overwogen om vandaag niet naar de rechtbank te komen. Ik ben hier nu puur vanwege mijn rechtsgevoel (…) Ik wil mij echt niet laten intimideren. Het is mijn eigen keus om hier te zijn, ik ben door niemand over gehaald. Ik vind het wel heel moeilijk om hier te zijn.
U vraagt mij of er iets is dat ik mij vóórdat het incident van vannacht plaatsvond, al had voorgenomen om in ieder geval aan de rechtbank te zeggen vandaag. Wat ik kwijt wil: alles wat ik wilde zeggen staat in de verklaring van Hoffmann. Ik ben tweemaal door Hoffmann gehoord. Ik sta 100% achter wat ik toen heb verklaard. De twee verslagen van (alleen) mijn gesprekken met Hoffmann heb ik vannacht doorgelezen. Ik heb geen andere verklaringen uit het rapport Hoffmann doorgelezen. Ik kon toch niet meer slapen. Ik wil niets aan deze verklaringen toevoegen of erbij opmerken. Ik wil [Z] niet zwart maken, maar ik heb naar waarheid verklaard. Ik ben net terug van drie weken vakantie, die begon op 5 augustus 2013. Vóór mijn vakantie heb ik ter voorbereiding van dit verhoor een gesprek gehad met mr. Uhlenbroek, de heer [L] en de secretaresse [A]. Volgens mij, maar ik weet het niet zeker, zat [F] daar ook bij.
De verhoren bij Hoffmann zijn heel prettig verlopen. Ik had een goede verstandhouding met die heren. Er was iemand bij die gelijk alles typte. Een paar dagen later kreeg ik het verslag met het verzoek het door te lezen en het te ondertekenen. Ik meen, maar ik weet het niet zeker, dat ik het per post heb gekregen. Eén detail was niet helemaal goed. Het betrof geloof ik iets met een naam, geen belangrijke zaken.
Het klopt dat ik in januari 2004 in dienst ben getreden bij het COA en vanaf het moment dat [Z] in dienst trad werd ik haar privé chauffeur. Ik heb geen contact meer met haar. Begin november 2011 heb ik haar voor het laatst gesproken. Ze vertelde/waarschuwde voor mijn positie binnen het COA en ze zei: ‘Er gaat heel veel veranderen’. Na de op non-actiefstelling heb ik haar naar huis gebracht. Later heb ik haar in verschillende fases nog spullen gebracht. Zij was toen niet altijd thuis. In de auto naar huis, na de op non-actiefstelling, vroeg ze me om, als ik vragen zou moeten beantwoorden, te zeggen dat het allemaal niet zo erg was en dat het niet zo was dat zij een schrikbewind voerde. Ik had toen het idee dat ze zieltjes probeerde te winnen. (…)
De agenda werd aangepast op initiatief van [Z]. Dit was rond de NOS uitzending, ik weet niet meer precies wanneer. Op een gegeven moment zei [Z] tegen mij: “[B], weet jij of de bekeuringen die ik privé heb gekregen tijdens het weekend geregistreerd zijn bij het COA”. Ik zei: “ik weet het niet, jij betaalt ze toch zelf?” Toen heeft de secretaresse navraag gedaan, omdat zij de enige is die dat kan doen. U vraagt of ik een rol had bij het aanpassen van de agenda. Ja, [Z] vroeg aan de secretaresse ([Z] stond toen in de deuropening), om van de privé bekeuringen zakelijke ritten te maken. Zij vroeg dat in mijn aanwezigheid. [A] keek toen heel verschrikt op en vroeg hoe ze dat moest doen, waarop ik heb gezegd: “[A], ik help je wel, want ik ben topografisch beter dan jij.” Ik weet niet of [Z] ook aan anderen soortgelijke opdrachten heeft gegeven. Dat weet ik niet, in ieder geval niet aan mij. (…)
Op vragen van mr. Willemsen antwoord ik dat ik absoluut nooit onder druk ben gezet om een bepaalde verklaring af te leggen. Het is wel zo dat ik er niet blij mee was en dat ik moe(s(t)) verklaren. [M] zei: “Vertel altijd de waarheid en niets anders dan de waarheid. Dan kan je ook nooit in een valkuil vallen.” Later zei [L] dat ook. [M] heeft mij gevraagd om gehoord te worden door Hoffmann. De aanleiding was de ontkenning van het privé gebruik van de auto door [Z] tegenover de Onderzoekscommissie COA. In de auto praat je geregeld met elkaar. [M] vroeg mij toen naar het privé gebruik van de auto. Ik wist toen niet dat het niet mocht.
[op vragen van mr. Uhlenbroek, rb] Ik kan niet verklaren waarom ik in mijn verklaring bij Hoffmann de datum van 13 september 2011 heb genoemd als de datum waarop de agenda is aangepast. Het enige dat ik kan bedenken is dat er sprake van was dat de uitzending eerder uitgezonden zou worden. De NOS zou eerst een week daarvoor uitzenden. Met spoed zijn [Z] en ik toen teruggekomen uit Drachten, omdat er ’s avonds een uitzending zou zijn. Ik denk dat hierin de verklaring gezocht kan worden dat ik heb verklaard dat de werkbezoeken op 13 september 2011 ingepland zijn. Het zou goed mogelijk zijn dat ik me een week heb vergist. (…)
Er is mij niet enig voordeel in het vooruitzicht gesteld als ik een verklaring bij Hoffmann en/of de rechtbank zou afleggen. (…)
[op vragen van mr. Verbeek, rb] (…) [M] heeft aan mij verteld dat het onderzoek van Hoffmann betrekking had op het privé gebruik van de dienstauto door [Z]. [M] kwam na het gesprek met de Onderzoekscommissie COA briesend naar buiten en zei: “Ze zegt nog steeds dat ze nog nooit privé gebruik heeft gemaakt van de auto en zij beschuldigt jou en de vorige financieel directeur dat de nieuwe Audi A8 was aangeschaft.” Ik werd verschrikkelijk boos en heb toen uit boosheid tegen [M] gezegd: “Ze kan me nog meer vertellen, maar zij heeft de agenda zitten manipuleren.” [M] en ik zijn toen linea recta naar de onderzoekscommissie teruggegaan en daar heb ik alles verteld.
[op vragen van mr. Van Strien, rb] Ik weet niet waarom ik niet bij Hoffmann heb verklaard dat er sprake was van verschillende data waarop de uitzending van de NOS over het COA zou plaatsvinden. Ik zag hiertoe ook geen aanleiding. Ik heb de uitzending gezien. Drie minuten later hing ik met [Z] aan de telefoon. De wijzigingen in de agenda zijn volgens mij een dag daarna ingevoerd. Die dag was er de gebruikelijke bestuursvergadering. Het was mij totaal niet bekend waar de uitzending van de NOS over zou gaan. Er werd gezegd dat de uitzending over het COA in het algemeen zou gaan en ik wist niet dat het specifiek over [Z] zou gaan.
[M] heeft mij gevraagd om mee te werken aan het onderzoek van Hoffmann. Ik weet niet meer wanneer dit was. Dit was een week of vier voor het onderzoek, denk ik. Ik heb geen overleg met anderen (waaronder [A]) hierover gehad. U vraagt mij of [A] en ik hebben afgesproken wat we zouden verklaren of niet. Iets is gegaan zoals het gegaan is, daar valt niets over af te spreken. In het algemeen vind ik het logisch dat ik overleg voer met de directiesecretaresse. We zijn een twee-eenheid gelet op onze functies. Daarbij hebben we allebei een vertrouwenspositie. Het zat en zit [A] hoog dat zij voor altijd is gebrandmerkt als de secretaresse van [Z] en mij dat ik de klokkenluider van het COA word genoemd binnen de directiechauffeurs. Voorlopig hoef ik niet ergens anders aan te kloppen als ik een baan zoek. [A] en ik hebben goed contact met elkaar, ook nu nog. We praten veel over wat deze kwestie met ons doet. Ik herhaal: wat ik heb verklaard bij Hoffmann is mijn waarheid en daar blijf ik achter staan. Dat hoef ik met niemand kort te sluiten. Ik herhaal: ik weet niet beter dan dat de agenda is aangepast de dag na de uitzending van de NOS. (…)”
2.19.
Uit de verklaring van [B] van 5 september 2009 (voortzetting verhoor):
“Ik heb naar aanleiding van het verhoor van afgelopen maandag geen opmerkingen. Ik blijf bij de verklaring. Het gaat redelijk met me, al heeft wat er zondagnacht is gebeurd een grote impact op mij.
U (mr. Van Strien, rb) citeert uit het Hoffmann rapport, het verslag van het eerste interview: “Bij de onderzoekscommissie is niet gesproken over werkbezoeken in het weekend, ik heb dat later met [M] besproken”. Ik refereer hier aan mijn eigen interview met onder meer mevrouw [N] van de commissie [X]. In dat interview is mij niet gevraagd naar werkbezoeken, dus daar heb ik ook niet over gesproken. Het gesprek met [M] was pas enige tijd later (waarover zo meer).
Afgelopen maandag heb ik inderdaad verklaard dat [M] op enig moment briesend uit zijn gesprek met de onderzoekscommissie kwam lopen en mij vertelde waarvan [Z] mij beschuldigde. Hierop heb ik maandag verklaard dat ik “alles” heb verteld. Met dat “alles” bedoel ik alleen het manipuleren van de agenda. Ik heb [M] verteld: “Als zij dat mij in de schoenen schuift, heb ik ook nog wat. Zij heeft bekeuringen die zij privé heeft gekregen proberen weg te boeken door er zakelijke ritten van te maken”. [M] zei toen, we stonden al op het punt van weg gaan: “Wil je dit bij de onderzoekscommissie verklaren?”. Ik zei ja en [M] zei: “Dan gaan we terug”. Dit was de eerste keer dat ik de heer [X] zelf heb ontmoet, want bij het gesprek dat ik met de Commissie had was niet hij maar mevrouw [N] aanwezig. [M] en ik hebben toen nog ongeveer tien minuten met de aanwezige mensen van de Commissie gesproken. Ik was met [M] mee als chauffeur. Ik weet niet of hij op die dag een interview had met de Commissie. Ik weet niet hoelang we ter plaatse zijn geweest. Ik heb hem volgens mij halverwege de middag afgezet, ik ben daar gebleven, dus heel lang kan het niet geweest zijn. Ja, ik heb inderdaad aan de commissie verteld dat ik had gehoord dat [Z] mij had beschuldigd van de aanschaf van de auto. Ik heb gezegd dat dat de aanleiding was om over de agenda te vertellen. De commissie reageerde niet op dit verhaal over de Audi. Er is in dat gesprek niet over de werkbezoeken gesproken, het ging sec over bekeuringen en dat [Z] aan [A] en mij had gevraagd om die weg te schrijven. Ik heb verteld dat [A] in opdracht van [Z] de agenda heeft veranderd. Ik wist op dat moment niet anders dan dat [A] de agenda had aangepast op de data waarop er privé bekeuringen waren. Pas veel later heb ik begrepen dat er ook agenda aanpassingen op andere data zijn geweest, dit om het allemaal niet te veel te laten opvallen, maar dat wist ik toen niet. (…)
Het gesprekje heeft misschien tien minuten geduurd. Zoals gezegd stonden de mensen al op het punt van vertrek. Er was ook niet veel te vertellen. Het enige dat ik heb gemeld [was] dat er manipulatie van de agenda was geweest in verband met de bekeuringen. De Commissie heeft mij niet gezegd dat ze mij hierover nog een keer wilde spreken. Naar aanleiding van deze mededeling aan de Commissie is bureau Hoffmann ingeschakeld. Dat weet ik, omdat [M] tegen mij heeft gezegd dat hij het ging uitzoeken. Het duurde ongeveer drie tot vier weken tot ik door Hoffmann werd gehoord. (…)
U geeft aan dat ik in mijn verhoor van afgelopen maandag heb verklaard dat het enige dat ik kan bedenken dat ik de datum van 13 september bij Hoffmann heb genoemd als datum van het aanpassen van de agenda, is dat er sprake van was dat de NOS-uitzending een week eerder zou zijn. Vervolgens zou ik maandag hebben verklaard. Met spoed zijn [Z] en ik toen teruggekomen uit Drachten, omdat er ’s avonds een uitzending zou zijn. U houdt mij voor dat uit de agenda die bij het Hoffmann rapport is gevoegd blijkt dat het bezoek aan Drachten plaatsvond 14 september 2011 en u vraagt mij om een reactie daarop. Ja, dat weet ik eigenlijk niet, het scheelt eigenlijk maar een dag. Wat maakt een dag uit? Het kan ook een dag later zijn geweest. Er was al veel vaker sprake van dat de uitzending zou plaatsvinden. Er sudderde al iets vanaf april/mei. Ik heb geen verband willen leggen tussen Drachten en het aanpassen van de agenda.
[Z] vroeg [A], de dag na de uitzending van de NOS, vanuit de deuropening van de kamer van [A], om haar agenda aan te passen. [Zs] letterlijke woorden waren: “[A], wil jij van de bekeuringen zakelijke ritten maken?”. U vraagt mij of dit op dezelfde dag was als waarop [Z] mij vroeg of ik wist of haar privé bekeuringen bij het COA stonden geregistreerd. Ik meen van wel, maar 100% zeker weet ik het niet. Het was ’s ochtends vroeg toen ik [Z] ophaalde toen ze mij dat vroeg over de registratie. Het gesprek in de auto ging min of meer als volgt. [Z]: “[B], weet jij of mijn bekeuringen geregistreerd staan bij het COA”. Ik: “Dat weet ik niet, ik vermoed van niet want je hebt ze privé betaald”. [Z]: “Ik zal wel even laten nagaan of het zo is”. Ik: “Waarom zou je dat doen, want je hebt ze toch betaald?”. Ik herinner mij dat ik [Z] heb gevraagd waarom zij de agenda zou aanpassen, omdat ze de bekeuringen toch zelf betaald, maar ik weet niet meer wanneer ik dat heb gezegd. Of dat in de auto al ter sprake is geweest of pas later op de kamer met [A]. [Z] heeft wel gezegd dat ze deze aanpassing van de agenda wilde “voor de beeldvorming”. (…)
Ik heb [A] geholpen bij het achteraf inplannen van de werkbezoeken, omdat zij zo verschrikt keek bij de opdracht van [Z] en ik beter topografisch onderlegd ben. Ik herinner mij dat we een rit op de A4 vanuit Rotterdam naar Alkmaar geconstrueerd hebben, omdat dat paste bij een boete op de A4. [A] had een A4’tje voor zich toen wij de agenda gingen aanpassen waarop de bekeuringen stonden. Ik weet niet of het een A4-tje was, het was een lijstje, ik weet niet of het meer A4’tjes waren en wat er op stond. Meer details van wat er op dit A4’tje stond heb ik niet. Op dat moment was [Z] er niet bij. Er zaten allemaal mensen in haar kamer. Zij ging snel weer naar binnen. Ik was niet bekend met de specifieke bekeuringen, ik wist alleen dat er een paar waren. Ik weet niet of er ook bekeuringen waren waarvoor er geen werkbezoeken zijn ingepland.
Ik weet niet meer precies hoelang na het verzoek van [Z] wij de agenda zijn gaan aanpassen. Het kan een halfuurtje, maar ook een uurtje zijn geweest.
U houdt mij voor de verklaring van [A] van afgelopen maandag waarin zij heeft gezegd dat [Z] met mij zou hebben kortgesloten dat [A] wat afspraken in de agenda zou zetten. Hiervan is mij niets bekend. Kennelijk heeft [A] verklaard dat ik haar heb verzocht om afspraken in de agenda te zetten. Dat is niet juist, [Z] heeft die opdracht gegeven. (…)
U, mr. Willemsen, vraagt mij of het kan zijn dat ik al met [A] had besproken wat ik in de auto van [Z] had gehoord voordat het gesprek bij haar op de kamer met [Z] in de deuropening plaatsvond. Ja, dat kan zo zijn. Dat ging over de registratie van haar privé bekeuringen.”
2.20.
De rechtbank concludeert uit de hiervoor vermelde (delen van de) verklaringen van [B] en [A] dat zij op essentiële onderdelen hun verklaringen, zoals zij deze tegenover Hoffmann hebben afgelegd, onder ede bij de rechter-commissaris hebben (her)bevestigd. Uit de verklaringen tegenover de rechter-commissaris leidt de rechtbank af dat [Z] in de periode rond het NOS-journaal van 18 september 2011 met [B] heeft besproken dat de agenda moest worden aangepast in verband met haar privégebruik van de dienstauto en dat [A] van [Z] de instructie heeft gekregen om dat privégebruik via aanpassingen in de agenda te verhullen.
2.21.
[Z] heeft na de getuigenverhoren bij conclusie na enquête nog enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij de verklaringen van [B] en [A]. De rechtbank is van oordeel dat geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die mogelijk in negatieve zin van invloed zijn geweest op de geloofwaardigheid van deze getuigen. Niets wijst erop dat de getuigen een belang of motief hebben – persoonlijk, financieel of anderszins – om in strijd met de waarheid een voor [Z] belastende verklaring af te leggen. De rechtbank heeft voorts onderzocht of in de wijze van totstandkoming van de getuigenissen of ten tijde van de verhoren omstandigheden zijn aan te wijzen die van invloed kunnen zijn geweest op de betrouwbaarheid van de inhoud van de verklaringen. Op dit punt acht de rechtbank relevant dat uit de verhoren is gebleken dat [B] en [A] het verhoor hebben voorbereid tezamen met mr. Uhlenbroek en dat [A] naar aanleiding van die voorbereiding haar eerder tegenover Hoffmann afgelegde verklaring op één punt heeft aangepast. Bij Hoffmann had zij verklaard dat zij alleen op de kamer was toen [Z] haar vroeg om de agenda aan te passen, tegenover de rechter-commissaris heeft zij verklaard dat [B] daarbij was. Het gegeven van het voorbereidend overleg voor het verhoor alsmede het tijdsverloop tussen de verklaring bij Hoffmann en de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, maakt de verklaring van [A] (enkel) op dit onderdeel minder betrouwbaar.
2.22.
De rechtbank acht dit onderdeel echter niet van zodanig gewicht dat daarmee de geloofwaardigheid van [A] of de betrouwbaarheid van haar verklaring in algemene zin onder druk zou komen te staan. De verklaringen van [B] en [A] vinden immers evenzeer steun in de resultaten van het digitale onderzoek dat Hoffmann heeft uitgevoerd, alsook in de data en tijdstippen van bekeuringen die zijn uitgeschreven op het kenteken van de dienstauto. Verder zijn de verklaringen die [B] op 21 en 29 februari 2012 bij Hoffmann heeft afgelegd consistent met de tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring, en geldt hetzelfde (op het in 2.21, slot, vermelde onderdeel na) voor de verklaring van [A] van 21 februari 2012 bij Hoffmann ten opzichte van haar verklaring tegenover de rechter-commissaris. Daar komt bij dat de verklaringen van [B] en [A] in de kern – daar waar het de manipulaties van de agenda betreft – consistent en eensluidend zijn. De rechtbank stelt verder, op basis van de verklaringen van [B], vast dat hij wél aanwezig was op het moment dat [Z] [A] opdracht gaf om de agenda aan te passen en houdt het er voor dat [A] zich op dit punt bij Hoffmann heeft vergist. De rechtbank acht voor het antwoord op de vraag of het door COA verlangde bewijs geleverd is overigens niet essentieel dat komt vast te staan dat [B] bij de door [Z] aan [A] gegeven instructie aanwezig is geweest. Beiden hebben immers verklaard rechtstreeks van [Z] te hebben gehoord dat zij de agenda wenste te wijzigen om privé door haar opgelopen bekeuringen te verhullen. Eventuele overige discrepanties, inconsistenties of tegenstrijdigheden in of tussen de verklaringen, die [Z] meent te ontwaren, tasten evenmin de essentie of de betrouwbaarheid van die verklaringen aan. De rechtbank laat een nadere bespreking van de door [Z] in dit verband ingenomen stellingen dan ook achterwege.
2.23.
Het voorgaande leidt ertoe dat het COA zijn standpunten onder (ii) en (iii) heeft bewezen in deze zin dat [Z] heeft verhuld dat zij de dienstauto ook voor privédoeleinden gebruikte en dat zij bij dat verhullen ondergeschikten heeft betrokken. Dit volgt uit de resultaten en conclusies van het Hoffmann-rapport, de daarin opgenomen verklaringen van [B] en [A], alsmede de door hen opnieuw in deze zaak tegenover de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaringen.
2.24.
De rechtbank is van oordeel dat, bij deze stand van zaken, het COA is geslaagd in het leveren van bewijs dat, na het arrest, maar vóór de op non-actiefstelling per 1 april 2012, sprake was van feiten en omstandigheden van zodanige aard dat het COA met recht zijn vertrouwen in de integriteit van [Z] heeft verloren. Na 1 april 2012 is immers aan het licht gekomen dat [Z] de dienstauto wel privé had gebruikt, in een mate die een fiscale bijtelling rechtvaardigt, terwijl zij dit gebruik aan de raad van toezicht en (medewerkers van) de minister had ontkend en voorts dat zij dit privégebruik heeft willen verhullen door haar secretaresse opdracht te geven om fictieve werkbezoeken in haar agenda te plannen. Dusdoende heeft [Z] gehandeld in strijd met de (hoge) eisen van integriteit die aan haar, in de publieke functie die zij vervulde, mochten worden gesteld.
2.25.
Gelet op dit oordeel kunnen de overige aspecten van de bewijslevering onbesproken blijven. De vordering in conventie is toewijsbaar. Aan de vordering in reconventie is, voor zover daarop niet al in het tussenvonnis is beslist (4.32), thans de grond komen te ontvallen.
2.26.
[Z] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie. Deze kosten in conventie worden aan de zijde van het COA begroot op € 4.574, waarvan € 466 wegens griffierecht, € 2.300 aan getuigentaxen en € 1.808 aan salaris advocaat (vier punten à € 452, volgens tarief II).
De kosten in reconventie worden aan de zijde van het COA begroot op € 20.640 aan salaris advocaat (acht punten à € 2.580, volgens tarief VII). Op dit laatste bedrag wordt in mindering gebracht het bedrag dat [Z] in de kantonprocedure aan proceskosten aan het COA verschuldigd is wegens het bijwonen van de getuigenverhoren en de getuigentaxen (in totaal € 8.600). De verhoren hebben immers tegelijkertijd in beide zaken plaatsgevonden. Het totale bedrag aan proceskosten in reconventie dat [Z] aan het COA verschuldigd is, bedraagt aldus € 12.040.