1.1. Bij besluit van 16 november 1993 is ten behoeve van de inrichting een oprichtingsvergunning ingevolge de Wet milieubeheer verleend. Bij besluiten van 3 februari 2005 en 29 augustus 2005 heeft het voormalige college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd.
1.2. De thans aan de orde zijnde aanvraag heeft betrekking op het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestemd voor de opslag van mest, compost, grond, schors, afvalhout, grof puin, zand en afgewerkte olie, alsmede de vermenging van genoemde stoffen (hoofdactiviteiten) en voor het ten hoogste 12 keer per jaar verwerken van snoeiafval (nevenactiviteiten). Bij de aanvraag zijn 2 rapporten van Peutz van 26 juli 2011 gevoegd. Op 24 oktober 2011 heeft Peutz eveneens een rapport uitgebracht, waarin de geluidbelasting op meer posities is berekend dan in het rapport van 26 juli 2011. In het rapport van Peutz van 15 februari 2012 wordt aanvullende informatie gegeven ten aanzien van de werkzaamheden op zaterdagen en wordt een wijziging in de representatieve bedrijfssituatie van de inrichting beschreven.
De belangrijkste geluidbronnen binnen de inrichting bestaan uit activiteiten in de open lucht waaronder grondverzet, werkzaamheden in de werkplaats, vervoersbewegingen en verwerking van snoeiafval.
1.3. Eiser woont aan de [a-straat] te [plaats] in de directe nabijheid van het loonbedrijf en moet om die reden als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt.
2.
In het bestreden besluit is overwogen dat uit het akoestisch onderzoek van Peutz van 26 juli 2011 blijkt dat over het algemeen met de representatieve bedrijfssituatie bij nabij de inrichting gelegen woningen kan worden voldaan aan de geluidvoorschriften van de vigerende vergunning. Op grond van de gewijzigde situatie en de resultaten van het akoestisch onderzoek hebben enkele aanpassingen plaatsgevonden ten opzichte van de eerdere vergunningvoorschriften. Deze bestaan onder meer uit het bij woningen opnemen van een 1 dB(A) hogere geluidnorm voor de piekniveaus vanwege ten hoogste 3 verkeers-bewegingen tussen 6:00 en 7:00 uur. Omdat bij alle woningen die op minder dan 50 meter afstand van de inrichting liggen aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan, is daarnaast de afstandsgrens van 50 meter waar de geluidvoorschriften gelden vervallen. Voorts is het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau voor de nachtperiode aangescherpt van 40 naar 30 dB(A), omdat dit meer in overeenstemming is met de omgeving.
Voorts is in het bestreden besluit overwogen dat uit dat rapport van Peutz blijkt dat aan de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder, veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting, wordt voldaan. Daarnaast is overwogen dat op de locatie geen grond zal worden opgeslagen waarvan de samenstelling gehalten bevat boven de achtergrondwaarden als bedoeld in de Regeling bodemkwaliteit. Het bodemrisico zal verwaarloosbaar zijn doordat een mestdichte voorziening voor de opslag van dierlijke mest aanwezig is en de wasplaats van een vloeistofkerende vloer is voorzien. De veranderingen binnen de inrichting, te weten het verplaatsen van de buitenactiviteiten naar het achterterrein in zuidelijke richting, draagt niet in betekenende mate bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
3.
Eiser heeft gesteld dat de geluidrapporten van Peutz niet op deugdelijke wijze tot stand zijn gekomen, zodat deze niet als basis kunnen dienen voor de beoordeling van de aanvraag. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft eiser een notitie van Milieucoördinator van 16 mei 2012 overgelegd. Eiser meent dat het bronvermogen van af- en aanrijdende vrachtwagens hoger is dan door Peutz gesteld. Daarnaast zijn de bronvermogens van trekkers en andere voertuigen volgens hem ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Zowel het aantal gemodelleerde bronnen als het aantal transportbewegingen per dag in de dagperiode ten behoeve van werkzaamheden elders is onrealistisch laag. Ook de wasplaats moet naar de mening van eiser bij de beoordeling worden betrokken, omdat deze niet uitsluitend op zaterdag wordt gebruikt. Verweerder heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt waarom kan worden afgeweken van de bij een landelijk gebied behorende geluidnormen. Eiser heeft voorts gesteld dat de aangevraagde roostervloer ter plaatse van de wasplaats niet kan worden vergund. Anders dan beschreven in voorschrift 4.9.1. van het bestreden besluit is in de praktijk geen sprake van een kleinschalige afleverinstallatie. Voorts is in de aanvraag geen mestdichte riolering opgenomen of mestdichte ruimte waarin met mest verontreinigd vocht wordt opgevangen, hetgeen in strijd is met voorschrift 4.5.2 van de vergunning.
De aangevraagde activiteiten vallen niet onder bijlage 1 van de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling), zodat het besluit ten aanzien van de emissie van luchtverontreinigende stoffen onzorgvuldig tot stand is gekomen, aldus eiser.
4.
In het verweerschrift is opgemerkt dat het gehanteerde geluidvermogen is afgestemd op de feitelijke situatie doordat voor de berekening hiervan is uitgegaan van het geluid van een rijdende trekker van 99 dB(A), waarbij een marge van 1 dB(A) is gehanteerd. Hiermee valt de gemiddelde geluidproductie binnen de door het LTN-onderzoek gegeven standaardafwijking van 4 dB(A). Voorts is het geluid van personen- en bestelwagens verwaarloosbaar ten opzichte van het geluid van vrachtwagens. Het aantal transportbewegingen ten behoeve van werkzaamheden op locatie is niet onderschat. De richtwaarde voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 50 dB(A) voor de dag- en avondperiode wordt bepaald door het wegverkeerlawaai. Het feit dat in dit geval in de nachtperiode de grenswaarde overeenkomt met de richtwaarde voor een landelijk gebied is dan ook geen indicatie dat de kwalificatie “landelijk gebied” hier aan de orde is.
Representatief gebruik van de wasplaats op doordeweekse dagen maakt geen onderdeel uit van de aanvraag. Voor een verdere beschouwing in de beroepsprocedure van de wasplaats is geen plaats, omdat dit onderdeel als een acceptatie van een melding op grond van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) moet worden beschouwd, hetgeen niet op rechtsgevolg is gericht. Met betrekking tot de tankplaats zijn de voorschriften van paragraaf 3.3.1 van het Activiteiten-besluit van toepassing. Voorschrift 4.9 van het bestreden besluit is overbodig en onwenselijk. Door middel van het stellen van aanvullende voorschriften kunnen voorzieningen worden verlangd die thans nog niet binnen de inrichting aanwezig zijn. De onderbouwing van de niet-in-betekenende-mate bijdrage aan de luchtkwaliteit is gebaseerd op een vergelijking met een specifiek in het Besluit niet in betekenende mate en bijbehorende regeling beschreven activiteit, aldus verweerder.
5.1.
Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wabo worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, zijnde het Besluit omgevingsrecht (Bor), categorieën inrichtingen aangewezen als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen voor het milieu kunnen veroorzaken.
5.2.
Op grond van categorie 1.b van onderdeel B van bijlage I van het Bor worden als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor aangewezen landbouwinrichtingen waarop het Besluit landbouw milieubeheer op grond van artikel 3 of 4 van dat besluit niet van toepassing is.
5.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het destijds geldende Besluit landbouw milieubeheer was dat besluit van toepassing op een gemechaniseerd loonbedrijf.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder n, ten derde, was dat besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting of een onderdeel daarvan voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m3 zand, grind en grond.
5.4.
Nu in de inrichting voorzieningen of installaties aanwezig zijn voor het opslaan of bewerken en verwerken van meer dan in totaal 2.000 m3 zand, grind en grond, was het Besluit landbouw milieubeheer niet op de inrichting van toepassing. Het loonbedrijf is op grond van bijlage I van het Bor dan ook vergunningplichtig.
5.5.
Ingevolge artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen onder een inrichting type C verstaan een inrichting die behoort tot een categorie van inrichtingen die op grond van artikel 1.1, derde lid, van de Wabo is aangewezen, voor zover daartoe geen gpbv-installatie behoort, behoudens indien het betreft een installatie die betrekking heeft op het afleveren van lichte olie aan motorvoertuigen.
5.6.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben van een inrichting of mijnbouwwerk.
6.1.
In vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) ligt besloten dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij zich een bijzondere omstandigheid voordoet die aanleiding vormt een uitzondering op die hoofdregel aan te nemen, bijvoorbeeld de bijzondere omstandigheid dat uit de reactie van die deskundige op een andersluidend oordeel van een door een partij ingeschakelde deskundige blijkt, dat deze zijn eigen oordeel niet serieus heeft heroverwogen.
De StAB is te beschouwen als een deskundige op het gebied van milieu, zodat de rechtbank in beginsel op het uitgebrachte advies afgaan. Dat is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat er geen gemeentelijke nota industrielawaai is.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de handreiking) is voor bestaande inrichtingen vermeld dat bij herziening van vergunningen de richtwaarden van tabel 4 steeds opnieuw worden getoetst. In deze tabel wordt een onderscheid gemaakt tussen een landelijke omgeving of woonwijken in de stad.
De StAB is in haar deskundigenbericht tot de conclusie gekomen dat, gelet op het heersende referentieniveau van het omgevingslawaai, voor de dag- en avondperiode is uitgegaan van de juiste richtwaarden. De omgeving van de woning zou volgens de typeringen van de handreiking kunnen vallen onder “rustige woonwijk met weinig verkeer”. In de nachtperiode komt de grenswaarde overeen met de richtwaarde voor een “landelijke omgeving”. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft gesteld geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen, zodat verweerder van de juiste richtwaarden is uitgegaan. Hetgeen eiser hieromtrent heeft aangevoerd slaagt dan ook niet.
6.3.
In de door Milieucoördinator gegeven reactie op het deskundigenbericht is onder meer naar voren gebracht dat de afstand van de woning van eiser tot de inrichting 25 meter bedraagt in plaats van 45 meter. In het nadere deskundigenbericht is vermeld dat de woning van eiser op 45 meter ligt van het uiterste punt van het terrein van de inrichting waar nog activiteiten kunnen plaatsvinden, alsmede dat de afstand van de activiteiten tot de woning bepalend is voor de vaststelling van de geluidbelasting. De rechtbank ziet, gelet op de bij het bestreden besluit behorende kaart van de ligging van het terrein in de omgeving (tekeningnr. 1-F 19881) en de milieutekening (tekeningnr. 2-F 19881), geen aanleiding om de door de StAB gehanteerde afstand voor onjuist te houden.
6.4.
In het advies van de StAB van 28 maart 2013 is vermeld dat indien het gehanteerde bronvermogen voor vrachtwagens zou worden verhoogd van 100 dB(A) naar 102 tot 103 dB(A), zoals eiser voorstaat, dit niet tot een overschrijding van de grenswaarde leidt. De StAB is tot deze conclusie gekomen op basis van een door verweerder uitgevoerde herberekening van de geluidbelasting met de hogere bronvermogens. De stelling van eiser over het bronvermogen van vrachtwagens kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Voorts kunnen de resultaten van het door Milieucoördinator genoemde in maart 2013 gepubliceerde onderzoek geen rol spelen bij de beoordeling, aangezien dit onderzoek dateert van na de datum van het bestreden besluit. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat volgens het advies van de StAB van 28 juni 2013 het, gezien de invloed van de bedrijfsduurcorrectie en de afstand tussen de optrekkende vrachtwagens en de woning van eiser, niet in de lijn der verwachting ligt dat het niet meenemen van de bronvermogens van optrekkende vrachtwagens effect heeft op het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
6.5.
Verweerder is voorts blijkens het verslag van de StAB van 28 maart 2013 terecht voor het bronvermogen van een rijdende trekker van 100 dB(A) uitgegaan. De StAB heeft deze conclusie gebaseerd op het geluidrapport van Peutz van 24 oktober 2011, waarin een berekening van het geluidvermogen is opgenomen op basis van een meting. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om deze conclusie van de StAB voor onjuist te houden. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
6.6.
De StAB heeft in het advies van 28 maart 2013 voorts geconcludeerd dat het geluidvermogen van personenauto’s en bestelwagens binnen de inrichting, vanwege de lagere bronvermogens ten opzichte van vrachtwagens en de rijroute van deze voertuigen, een verwaarloosbare bijdrage levert aan het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau.
De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd evenmin aanleiding om deze conclusie van de StAB voor onjuist te houden. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond eveneens.
6.7.
In het verslag van 28 maart 2013 is de StAB tot de conclusie gekomen dat verweerder voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoeveel transportbewegingen van en naar het terrein van de inrichting worden gemaakt. Eiser heeft deze conclusie verder niet bestreden, zodat de rechtbank van de juistheid hiervan uitgaat. Hetgeen eiser hieromtrent heeft gesteld kan dan ook niet slagen.
6.8.
In het nadere deskundigenbericht is vermeld dat de hogedrukspuit, zoals gesteld door eiser, op doordeweekse dagen had moeten worden meegenomen bij de bepaling van de geluidbelasting. Uit de namens verweerder gemaakte nieuwe berekening komt naar voren dat de geluidproducerende bron van de wasplaats de hogedrukspuit is. In de dagperiode van een gemiddelde dag zou bij gebruik van de hogedrukspuit gedurende 2 uur het langtijd-gemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode van 50,2 naar 50,3 dB(A) toenemen. Volgens de StAB treedt er dan ook geen overschrijding van de grenswaarden op, zodat er geen reden is om het deskundigenbericht hierop aan te passen. Het gehanteerde bronvermogen is volgens de StAB acceptabel voor niet doorklinkend materiaal, zoals trekkers. De rechtbank ziet geen aanleiding deze conclusie niet te volgen.
De rechtbank stelt vast dat het gebruik van de hogedrukspuit in de vergunning op doordeweekse dagen niet beperkt is tot 2 uur per dag. Het af te spuiten materiaal kan van invloed zijn op het bronvermogen. Vooral doorklinkend (hol) materiaal kan blijkens de verslagen van de StAB van invloed zijn op het bronvermogen. Het door verweerder gehanteerde bronvermogen is dus slechts acceptabel voor niet doorklinkend materiaal indien daarvoor op doordeweekse dagen een duurbeperking tot maximaal 2 uur per dag wordt opgelegd.
Nu dit niet is voorgeschreven in de vergunning, kleeft aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat als voorschrift aan de vergunning wordt verbonden dat het gebruik van de hogedrukspuit in de vergunning op doordeweekse dagen voor niet doorklinkend materiaal moet worden beperkt tot 2 uur per dag.
6.9.
Omtrent de stelling dat in de aanvraag geen mestdichte riolering of mestdichte ruimte waarin met mest verontreinigd vocht wordt opgevangen is opgenomen overweegt de rechtbank het volgende.
Op pagina 2 onder punt 28 van de tabellen behorende bij de aanvraag is vermeld dat de mestplaat met zijwanden niet wordt afgedekt en dat geen voorzieningen zijn aangevraagd.
Verweerder heeft in het verweerschrift terecht opgemerkt dat het bevoegd gezag het recht heeft aanvullende voorschriften op te nemen ter bescherming van het milieu. Door middel van deze voorschriften kunnen voorzieningen worden verlangd die thans nog niet binnen de inrichting aanwezig zijn en in dat geval nog gerealiseerd dienen te worden. Indien niet wordt voldaan aan een dergelijk voorschrift is sprake van een overtreding en kan handhavend worden opgetreden.
Aan de vergunning is ter bescherming van de bodem onder meer voorschrift 4.5.2 verbonden, dat als volgt luidt: “Uitzakkend vocht en met meststoffen verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terecht komen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte.”
De rechtbank stelt vast dat het afdekken van de mesthoop niet is voorgeschreven in de vergunning. De StAB heeft in het deskundigenbericht van 28 maart 2013 opgemerkt dat de mesthoop, anders dan vermeld in de aanvraag, wordt afgedekt om insijpelen van hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen. Afvoer van het opgevangen water vindt hooguit enkele keren per jaar plaats, aldus de StAB.
Nu het afdekken van de mesthoop niet is voorgeschreven in de vergunning, kleeft ook ten aanzien van dit aspect aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek.
Aangezien dit oordeel ertoe leidt dat verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, zal de rechtbank ook met betrekking tot dit aspect zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat in aanvulling op voorschrift 4.5.2 de mesthoop moet worden afgedekt om insijpelen van hemelwater in de bodem te voorkomen.
6.10.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat het effect van de geluidreducerende maatregelen om de geluidimmissie ter plaatse van de woningen te reduceren niet inzichtelijk is gemaakt heeft de StAB in het advies van 28 maart 2013 overwogen dat er gekeken is naar maatregelen aan de bron om het geluid te reduceren. Ten aanzien van de locatie van de grondmenginstallatie wordt in het geluidrapport van Peutz van 15 februari 2012 gerapporteerd dat de grondmenginstallatie door het eigen bedrijfsgebouw optimaal wordt afgeschermd van de woningen aan de [a-straat]. Verder is het terrein volgens de StAB zodanig ingericht dat de activiteiten met de grootste geluidbelasting zo ver mogelijk bij de woningen vandaan worden uitgevoerd, welke maatregel ook als geluidreducerend is te beschouwen.
In het advies van de StAB van 28 juni 2013 is hieromtrent vervolgens opgemerkt dat uit de resultaten van de berekeningen (bijlage 3 bij het akoestisch onderzoek) volgt dat het gebruik van de kraan, de shovel en de trekkers bepalend is voor de geluidbelasting op de woning van eiser en niet, zoals gesteld, de houtversnipperaar en de kettingzaag. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding deze conclusie van de StAB voor onjuist te houden, zodat ook deze beroepsgrond wordt verworpen.
6.11.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het uitvoeren van een nulsituatie bodemonderzoek met betrekking tot de bodemkwaliteit niet noodzakelijk is. Het betreft hier een bestaande inrichting waar grond van de klasse “schone grond” wordt opgeslagen. De grond is afkomstig van leveranciers, die voornamelijk wordt gebruikt in boomgaarden en tuinen. De kwaliteit van de grond is bepaald door middel van het afleveren van een milieuhygiënische verklaring conform het Besluit bodemkwaliteit.
Volgens de StAB is deze visie van verweerder onjuist, maar hoeft geen voorschrift te worden gesteld omtrent een nulsituatie bodemonderzoek, omdat deze verplichting reeds volgt uit artikel 2.11 van het Activiteitenbesluit. Naast (schone) grond wordt ook puin en mest opgeslagen, rijden er vrachtwagens over het terrein, zijn een was- en tankplaats aanwezig, zodat wel een bodemonderzoek verlangd zou kunnen worden, aldus de StAB.
De rechtbank volgt dit standpunt van de StAB eveneens. Dit heeft geen gevolgen voor het bestreden besluit.
6.12.
In artikel 3.23a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat paragraaf 3.3.2 van toepassing is op het wassen van motorvoertuigen of carrosserie-onderdelen daarvan.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat deze paragraaf niet van toepassing is op landbouwinrichtingen, glastuinbouwbedrijven en op inrichtingen type C die zijn bestemd voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van landbouwhuisdieren.
Ingevolge het derde lid is deze paragraaf niet van toepassing op het inwendig reinigen van tanks en tankwagens en het inwendig reinigen en ontsmetten van vrachtwagens en andere transportmiddelen.
Hieruit volgt inderdaad dat paragraaf 3.3.2 van het Activiteitenbesluit van toepassing is op de wasplaats. Er hoefden met betrekking tot de wasplaats dan ook geen voorschriften in de vergunning te worden opgenomen. Dit onderdeel van de vergunning wordt beoordeeld als een melding onder het Activiteitenbesluit. Het accepteren van een melding is niet op rechtsgevolg gericht en daarom niet appellabel.
6.13.
Nu verweerder heeft toegegeven dat voorschrift 4.9 van het bestreden besluit onwenselijk is vanwege strijd met de aanvraag en met de voorschriften van het Activiteitenbesluit, moet het bestreden besluit ook in zoverre worden vernietigd.
Aangezien verweerder nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat voorschrift 4.9 van de vergunning komt te vervallen.
6.14.
Omtrent hetgeen is gesteld ten aanzien van de luchtkwaliteit is in het advies van de StAB van 28 juni 2013 vermeld dat uit de door de StAB gemaakte indicatieve berekening volgt dat de vervoersbewegingen van vrachtwagens binnen de inrichting overeenkomen met 860 personenautobewegingen. Een woonwijk met 7500 personenautobewegingen draagt ingevolge de Regeling niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging, zodat de inrichting dat ook niet doet. De rechtbank ziet in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht geen aanleiding om deze conclusie voor onjuist te houden. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
7.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.8, 6.9 en 6.13, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb. Voor zover de beroepsgronden niet slagen zal het beroep ongegrond worden verklaard.
8.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
8.2.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting, het geven van een schriftelijke zienswijze na het verslag van het deskundigenonderzoek) 2,5 punten worden toegekend.