Uit deze passages volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, anders dan waar verweerder vanuit gaat, het onderscheid tussen passieve en actieve bekering van belang kan zijn bij de formulering van vragen tijdens het gehoor, de manier van vragen stellen en het gewicht dat aan de verklaringen over de bekering kan worden toegekend bij het beoordelen van de geloofwaardigheid daarvan. De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van het gehoor opvolgende aanvraag niet is gebleken dat in geval van eiseres de vraagstelling gericht was op het type passieve bekering. Het bestreden besluit geeft daarnaast geen blijk van een weging van de antwoorden van eiseres, die past bij dit type bekering. Verweerder veronderstelt dat bij bekering sprake is van een weloverwogen en daadwerkelijke keuze. Uit het algemene rapport van Van Saane volgt echter dat bij een passieve bekering een weloverwogen keuze meestal ontbreekt.
8.3.1
Het hiervoor aangeduide onderscheid tussen passieve en actieve bekering kan naar het oordeel van de rechtbank, naast de gevolgen voor de beoordeling van het motief en de aanleiding tot de bekering, ook gevolgen hebben voor de beoordeling van de andere, in de vaste gedragslijn aangeduide elementen zoals het proces van bekering en kennis van het geloof, en het gewicht dat daaraan wordt toegekend. De rechtbank is, gelet daarop, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende heeft verklaard over haar proces van bekering, dat meerdere jaren heeft geduurd. Zo blijkt uit het verslag van het gehoor opvolgende aanvraag dat eiseres bij benadering, in jaartallen, kan aangeven wanneer bepaalde gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Tevens blijkt uit het verslag dat eiseres kan verklaren over de stappen die zij tijdens het proces van bekering heeft ondernomen, bijvoorbeeld dat - en op welk moment - zij een Bijbelstudie is gaan volgen, dat zij is overgestapt naar een andere kerk en de reden daarvan, dat zij zich heeft laten dopen en wat dit voor haar heeft betekend. Ook heeft eiseres kunnen verklaren over de aanleiding om een kerk binnen te stappen. Weliswaar is eiseres kort en bondig in haar formuleringen, maar de rechtbank kan de tegenwerping van verweerder, dat eiseres onvoldoende inzicht heeft kunnen verschaffen in de verdere invulling aan haar proces van bekering, gezien de verklaringen van eiseres, niet volgen. Gelet op het feit dat sprake is van een passieve bekering, en de verklaring van Van Saane hieromtrent, kan van eiseres in redelijkheid niet verlangd worden dat zij precies kan verklaren op welke data welke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden. Evenmin kan eiseres worden tegengeworpen dat zij niet over de consequenties van haar bekering heeft nagedacht, nu, zoals Van Saane heeft verklaard, bij een passieve bekering een duidelijke afweging van voor- of nadelen van bekering juist ontbreekt.
8.3.2
De rechtbank acht ten aanzien van de kennis van het geloof en het gewicht wat daaraan wordt toegekend van belang hetgeen Plaisier ter zitting heeft verklaard. Op de vraag van de voorzitter of aan één van de criteria – motieven/persoonlijke betekenis, algemene basale kennis en kerkgang - groter gewicht zou moeten worden toegekend heeft Plaisier (zoals weergegeven op pagina 5 van het proces-verbaal van de zitting) het volgende antwoord gegeven:
‘Ik vind ze alle vier relevant, iemand die niets kan zeggen over de inhoud van het geloof, dat kan ik niet verklaren. Als je erin geboren bent, dan is een wat vager besef voorstelbaar. Maar als je als niet-christen christen wordt moet je op hoofdpunten kunnen verklaren wat het inhoudt. Hoever die kennis gaat, hangt af van de geletterdheid van iemand, of iemand tot een culturele elite hoort etc. Dat is van belang. Ik vind het wel belangrijk dat gepraktiseerd wordt. Als iemand meedoet aan Christelijke rituelen, moet hij ook kunnen beschrijven wat er gebeurt tijdens een kerkdienst. Er is ook een innerlijke kant, iemand moet woorden kunnen geven hieraan. Alle vier zijn het legitieme onderdelen. Je kunt het niet versmallen tot 1 aspect. Wel kun je je afvragen of je in de kennisvragen zover moet doorgaan. Iemand kan christen zijn zonder de 12 discipelen te kunnen benoemen.’
Plaisier heeft voorts het volgende ter zitting verklaard (zoals op pagina 6 van het proces-verbaal van de zitting is weergegeven):
‘Bij Christendom hoort geloof in Jezus en het is dan uitgesloten dat iemand geen besef heeft van geboorte, dood en opstanding van Jezus. Het kan zijn dat iemand zich net even vergist. Maar wat er achter ligt dat een bekeerling weet heeft van kruisiging en opstanding van Jezus. (…) Het gaat om basale kennis.
Rechtbank: schaart u daar ook Pinksteren onder?
Plaisier: Dat ligt wat anders. Heilige Geest, dat behoort bij kennis van het christelijke geloof. Maar dat vind ik minder doorslaggevend, zeker als je daarbij in aanmerking neemt wat er met Pinksteren is gebeurd, dat is minder relevant dat God de Vader, Zoon en Heilige Geest is en dat de Heilige Geest ook uitgestort is.’
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres onvoldoende kennis heeft van de inhoud van het geloof. Uit de verklaringen van Plaisier volgt niet dat niet van een geloofwaardige bekering sprake kan zijn als de 12 discipelen niet benoemd kunnen worden. Ook geeft hij aan dat van bekeerlingen weliswaar mag worden verwacht dat zij over basale kennis van het geloof beschikken, maar dat aan (het ontbreken van) kennis over Pinksteren geen doorslaggevend belang behoeft te worden gehecht. De enkele omstandigheid dat eiseres geen overeenkomsten tussen het Christendom en de Islam zou kunnen benoemen, wat daar ook van zij, is onvoldoende voor het oordeel dat haar kennis van het geloof onvoldoende is.
8.4 In overweging 3.4 van de in r.o. 6.2 genoemde uitspraak overweegt de Afdeling het volgende:
“De staatssecretaris beziet verklaringen van een vreemdeling over zijn gestelde geloofsovertuiging echter steeds in hun onderlinge samenhang. Niet alleen wat betreft voormelde elementen en het gewicht dat de staatssecretaris hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over één of meer van die elementen, maar ook in het licht van de overige omstandigheden van het geval, zoals de overige verklaringen van een vreemdeling en door hem verstrekte gegevens. Doet zich één van de omstandigheden van artikel 31, tweede lid, van de Vw 2000 voor, dan past de staatssecretaris de eis van positieve overtuigingskracht in die zin toe dat niet reeds één tekortschietend antwoord op voormelde vragen, die het niveau van de relevante bijzonderheden van het asielrelaas betreffen, ertoe leidt dat van het relaas geen positieve overtuigingskracht meer uitgaat. Indien de staatssecretaris de gestelde geloofsovertuiging niet ongeloofwaardig acht, kent hij bij de beoordeling of een vreemdeling daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat zich een rechtsgrond voor verlening voordoet, gewicht toe aan de wijze waarop een vreemdeling in Nederland zijn geloof belijdt. Dit kan volgens de staatssecretaris een aanwijzing vormen voor de geloofwaardigheid van de verklaringen van een vreemdeling over de wijze waarop hij stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst zijn geloofsovertuiging te zullen belijden.”
8.4.1 De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit en het aanvullend standpunt niet blijkt dat verweerder de verklaringen van eiseres over haar geloofsovertuiging in hun onderlinge samenhang heeft bezien, zoals de vaste gedragslijn voorschrijft.
8.5 De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de in het besluit opgenomen motivering de conclusie dat sprake is van een ongeloofwaardige bekering niet kan dragen.
8.6 De rechtbank is voorts van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de door eiseres in beroep overgelegde rapporten van Plaisier en van Van Saane, waarin is geoordeeld dat sprake is van een geloofwaardige bekering, niet kunnen afdoen aan het in het bestreden besluit opgenomen geloofwaardigheidsoordeel, zonder nadere motivering evenmin gevolgd kan worden. De rechtbank acht daartoe van belang dat Plaisier, die werkt in opdracht van zowel de advocatuur als de IND, betrokken is geweest bij het opstellen van een vragenlijst (ook wel: de gedragslijn) als bedoeld in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 en ter zitting heeft verklaard dat hij op grond van de criteria die zijn geformuleerd in deze Afdelingsuitspraak, het relaas van eiseres heeft beoordeeld. Ten aanzien van het rapport van Van Saane is de rechtbank van oordeel dat ook hieruit (zie onder meer pagina 4) afdoende blijkt dat alle elementen zijn meegewogen.
9.
De rechtbank ziet, gelet op het feit dat aan het bestreden besluit verschillende motiveringsgebreken kleven, de aard van de geconstateerde gebreken en dat daarnaast niet is uitgesloten dat tot een nader gehoor dan wel nader onderzoek besloten zal worden, geen aanleiding tot toepassing van de bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a Awb.
12.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 974,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).