Rechtbank Den HAAG
YK
Rep.nr.: 4406222 RP VERZ 15-50571
22 oktober 2015
Beschikking in de zaak van:
de naamloze vennootschap HTM Personenvervoer N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. M.J.M.T. Keulaerds,
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
procederend in persoon.
Partijen worden aangeduid als “HTM” en “ [verweerder] ”.
2 Feiten
De kantonrechter gaat op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van het volgende uit.
2.1.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] 1969, is sinds [daum in dienst] 2009 bij HTM in dienst, laatstelijk in de functie van [functie] , tegen een salaris van € [xx] bruto per maand.
2.2.
Binnen HTM geldt een consignatiesysteem, als vervat in de Regeling Beheer HTM-gelden, waarbij elke trambestuurder voor zijn zogeheten consignatie verantwoordelijk is. Bij het in functie treden wordt aan de bestuurder die regeling en een bedrijfspas verstrekt met daarop een vast krediet dat gebruikt kan worden om vervoersbewijzen aan te schaffen, die aan klanten verkocht worden.
Op grond van voormelde regeling dient een bestuurder een bepaald aantal vervoersbewijzen voorradig te hebben. De betalingen voor vervoersbewijzen worden toegevoegd aan het saldo op de bedrijfspas. In het geval van contante betaling dient storting van deze gelden plaats te vinden. Het totaal aan contant geld, saldo op de bedrijfspas en de waarde van de voorradige vervoersbewijzen, dient te allen tijde gelijk te zijn aan het oorspronkelijk aan de bestuurder verstrekte krediet. Dat krediet bedroeg voor [verweerder] € 1.250,-.
De vervoersbewijzen en het contant geld behoren aan het einde van de dienst in het kluisje van de bestuurder te worden bewaard. Daarbij mag het bedrag aan contant geld niet hoger zijn dan € 200,-. Het is bestuurders niet toegestaan de consignatie (gedeeltelijk) mee naar huis te nemen, behoudens in het geval dat de dienst eindigt en/of de volgende dag aanvangt op een andere locatie dan de eigen vestiging waar het persoonlijke kluisje van de bestuurder aanwezig is.
2.3
Op 17 januari 2011 heeft een functioneringsgesprek met [verweerder] plaatsgevonden. Aandachtspunt was dat de consignatie van [verweerder] iets te kort kwam.
2.4
Tijdens het functioneringsgesprek over 2011, op 2 januari 2012 werd opnieuw een klein tekort op de consignatie vastgesteld. Wederom, net als in 2011, heeft [verweerder] toegezegd daarin meer discipline te zullen ontwikkelen.
2.5
Op 28 mei 2013 heeft HTM met [verweerder] een gesprek gevoerd naar aanleiding van zijn functioneren. [verweerder] werd gewaarschuwd dat maatregelen zouden volgen wanneer hij zijn gedrag, dat niet meer constructief was, niet zou aanpassen.
2.6
Op 14 juli 2013 heeft [verweerder] zich ziek gemeld. In verband daarmee is een afspraak gemaakt met de bedrijfsarts op 19 juli 2013. Pogingen om [verweerder] op 17 of 18 juli 2013 telefonisch te bereiken slaagden niet en aan een persoonlijk gedaan verzoek om te verschijnen op 18 juli 2013 voor een gesprek met zijn leidinggevende en een medewerker van HRM heeft [verweerder] geen gevolg gegeven. Daarop is [verweerder] bij brief van 19 juli 2013 gesommeerd op 22 juli 2013 alsnog voor een dergelijk gesprek te verschijnen.
2.7
[verweerder] is op 26 juli 2013 verschenen voor een nieuw gesprek met de bedrijfsarts, die heeft geadviseerd hem tot het begin van zijn vakantie op 10 augustus 2013 voorlopig vrij te stellen van werkzaamheden.
2.8
Vanaf 2 september 2013, na afloop van zijn vakantie, heeft [verweerder] in het kader van zijn reïntegratie vervangende werkzaamheden verricht. Binnen een maand was [verweerder] op 10% na hersteld voor zijn eigen functie.
2.9
Op 30 oktober 2013 heeft [verweerder] zich wederom volledig ziek gemeld. Door zijn leidinggevende is hij geïnformeerd dat hij op 31 oktober 2013 bij de bedrijfsarts diende te verschijnen. Ondanks schriftelijke bevestiging en bevestiging per sms, is [verweerder] niet bij de bedrijfsarts verschenen. Op 1 november 2013 heeft [verweerder] alsnog de bedrijfsarts bezocht, die hem op die dag in staat achtte volledige diensten te rijden. De bedrijfsarts kon niet achteraf vaststellen dat [verweerder] , zoals hij stelde, op 30 en 31 oktober 2013 niet in staat was te werken. Het salaris over deze dagen werd daarom niet aan hem uitbetaald, hetgeen [verweerder] is medegedeeld in een brief van 12 november 2013.
2.10
Op 25 november 2013 heeft een gesprek tussen HTM en [verweerder] plaatsgevonden, waarvan HTM een verslag heeft opgesteld en aan [verweerder] heeft doen toekomen. Onder meer werd afgesproken dat [verweerder] zich voortaan aan het Verzuimprotocol van HTM, dat hem toen nogmaals is verstrekt, zou houden.
2.11
Op 3 maart 2014 heeft een nader gesprek tussen HTM en [verweerder] plaatsgevonden, naar aanleiding van het feit dat [verweerder] regelmatig in aanvaring kwam met collega’s en leidinggevenden. HTM stelde [verweerder] voor om door middel van een coachingstraject onder andere zijn communicatievaardigheden te verbeteren. Op dat voorstel is [verweerder] niet ingegaan.
2.12
HTM heeft regelmatig klachten van reizigers over [verweerder] ontvangen, bijvoorbeeld over het feit dat hij in de tram muziek hard had aanstaan. Deze klachten werden (geanonimiseerd) met [verweerder] besproken.
2.13
Op 3 juli 2014 is [verweerder] bijna één uur te laat voor zijn dienst verschenen en op 8 juli 2014 is hij, zonder enig bericht, in het geheel niet op zijn werk verschenen. [verweerder] is op 8 juli 2014 niet telefonisch bereikbaar geweest en op 9 juli 2014 is hij niet op zijn huisadres aangetroffen. Zijn echtgenote heeft hem op 9 juli 2014 ziek gemeld.
2.14
Per brief van 9 juli 2014 heeft HTM [verweerder] gewaarschuwd, onder vermelding van de door HTM geconstateerde gebeurtenissen, dat hem nog één kans werd geboden op verbetering van zijn houding en gedrag en het naleven van de voor hem geldende regels. Daarbij is verwezen naar de aan [verweerder] eerder aangeboden coaching.
2.15
De bedrijfsarts heeft [verweerder] op 18 juli 2014 in staat geoordeeld enkele uren per week vervangende werkzaamheden uit te voeren, waartoe [verweerder] zich vanaf 24 juli 2014 diende te vervoegen bij de remise in Scheveningen. [verweerder] is niet verschenen, waarna HTM hem bij brief van 6 augustus 2014 een schriftelijke berisping heeft opgelegd.
2.16
Op 10 februari 2015 heeft het functioneringsgesprek over 2014 plaatsgehad. In dat gesprek is aandacht besteed aan de meerdere klachten over [verweerder] van reizigers, dat [verweerder] sterke stemmingswisselingen heeft vertoond, problemen vrijwel altijd aan anderen heeft verweten en dat hij onevenredig vaak conflicten met collega’s en leidinggevenden heeft gehad. HTM heeft [verweerder] opnieuw een coachingstraject aangeboden. Ook van dat aanbod heeft [verweerder] geen gebruik gemaakt.
2.17
Met ingang van 31 mei 2015 heeft [verweerder] zijn werkzaamheden volledig hervat.
2.18
Op 24 juli 2015 is de consignatie van [verweerder] gecontroleerd, waarbij gebleken is dat er een tekort was van ongeveer € 1.073,- en de voorraad vervoersbewijzen niet overeenkomstig de Regeling Beheer HTM-gelden Tram was. Op de vraag naar een verklaring voor het tekort, heeft [verweerder] te kennen gegeven dat een gedeelte van de consignatie bij hem thuis lag en dat een gedeelte vast zou zitten in een kleingeldteller, waarin op 19 juli 2015 een storing was opgetreden. Afgesproken werd dat op 28 juli 2015 de consignatie van [verweerder] opnieuw zou worden gecontroleerd.
2.19
Bij die controle op 28 juli 2015 was het tekort afgerond € 881,-, terwijl ook het voorhanden hebben van een juiste voorraad vervoersbewijzen niet op orde was.
2.20
Zowel op 24 juli als op 28 juli 2015 heeft HTM de opstelling van [verweerder] als bijzonder dreigend ervaren. Vanwege die opstelling en het ontbreken van een verklaring voor het tekort in de consignatie heeft HTM [verweerder] na dat gesprek vrijgesteld van arbeid.
4 Verweer
In zijn verweer heeft [verweerder] de hem verweten gedragingen met betrekking tot het niet nakomen van de afspraken met de bedrijfsarts en HTM alsmede tot het niet naleven van het Verzuimprotocol betwist althans genuanceerd en daarbij gewezen op twee hem in mei 2014 overkomen geweldsincidenten.
Hij heeft voorts te kennen gegeven dat het met zijn huidige leidinggevende niet boterde en dat hij zich door haar geïntimideerd heeft gevoeld, waardoor hij niet steeds adequaat op vragen heeft kunnen reageren.
Met betrekking tot het verwijt omtrent het niet op de juiste wijze omgaan met de consignatie heeft [verweerder] gesteld dat ervaren trambestuurders zelf het beste weten hoeveel rittenkaarten van welke soort op de tram voorradig moeten zijn en dat hij zich daar altijd aan heeft gehouden, dat hij door het intimiderende gedrag van zijn leidinggevende zich niet meer kon herinneren dat hij een bedrag van de consignatie thuis had liggen en dat er een deel vast zat in de kleingeldteller, die een storing had.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [verweerder] gesteld dat hij – na overleg met de afdeling HRM van HTM – inziet dat hij in de toekomst, zoals hij dat uitdrukte, als trambestuurder opnieuw vast zal lopen.
5 Beoordeling
5.1
De kantonrechter heeft zich er van vergewist dat er geen opzegverboden als bedoeld in artikel 7:670 BW gelden.
5.2
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is (limitatief) omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
5.3
HTM heeft aan haar verzoek - in de volgorde primair, subsidiair en meer subsidiair - drie gronden ten grondslag gelegd, doch daarvan bij gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat die gronden naast elkaar bestaan en dat het door haar weergegeven feitencomplex een voldoende onderbouwing bevat voor elk van de gronden, zodat elk van die gronden tot ontbinding zou moeten leiden. De kantonrechter zal die gronden dan ook niet in de aanvankelijk verzochte volgorde – en slechts voor zover nodig – bespreken.
5.4
[verweerder] heeft niet ontkend dat hij tijdens functioneringsgesprekken in 2011 en 2012 erop aangesproken is dat zijn consignatie niet steeds volgens de hem bekende Regeling Beheer HTM-Gelden Tram was, omdat er bij controle tekorten werden geconstateerd en dat hij heeft toegezegd zich op dat punt te willen verbeteren. [verweerder] heeft evenmin betwist dat bij controle van zijn consignatie op 24 juli 2015 een groot bedrag van meer dan € 1.000,- ontbrak, waarvoor hij geen toereikende verklaring heeft gegeven en dat hem terzake een schriftelijke waarschuwing is gegeven met de aankondiging van een hercontrole op 28 juli 2015.
5.5
[verweerder] heeft voorts niet kunnen ontkennen dat bij de hercontrole van zijn consignatie op 28 juli 2015 nog steeds een aanzienlijk bedrag (€ 881,31) ontbrak, terwijl ook de kaartvoorraad niet aan de daaraan volgens de Regeling Beheer HTM-Gelden Tram te stellen eisen voldeed. Weliswaar heeft [verweerder] HTM verweten het bedrag dat (eerder) in de kleingeldteller vastzat (€ 8,55) en een bedrag dat op een interne rekening van HTM was bijgeschreven, maar op [verweerder] ’s pas had moeten staan, niet te hebben gecorrigeerd, doch gelet op de daarmee gemoeide, geringe bedragen, kunnen die stellingen het in de consignatie van [verweerder] nog steeds bestaande tekort niet verklaren. Die stellingen kunnen dus niet afdoen aan het ernstige – en nog immer niet verklaarde – tekort dat op 28 juli 2015 bleek te bestaan, door welk tekort HTM alle vertrouwen in [verweerder] en in het door hem correct uitoefenen van zijn functie is verloren.
5.6
Een ander verwijt dat HTM [verweerder] heeft gemaakt is dat hij structureel het Verzuimprotocol van HTM niet heeft nageleefd. Op grond van het over en weer gestelde staat vast dat [verweerder] op de hoogte was van de inhoud van het Verzuimprotocol, dat hem daarvan bij brief van 31 oktober 2013 nogmaals een exemplaar is verstrekt, waarna op 25 november 2013 expliciet is afgesproken dat [verweerder] zich voortaan stipt aan dat protocol zal houden.
Nadat [verweerder] , ondanks herhaalde waarschuwingen van HTM een aantal malen in 2013 het protocol had geschonden en in verband daarmee zelfs een loonsanctie opgelegd had gekregen, heeft [verweerder] de regels in 2014 wederom herhaaldelijk niet nageleefd. Niet alleen kwam hij in juli 2014 te laat voor zijn dienst, ook verscheen hij zonder bericht een dag in het geheel niet en was hij bij zijn afwezigheid niet steeds telefonisch bereikbaar. Verder weigerde hij vervangende werkzaamheden te verrichten. [verweerder] stelt in deze procedure dat die schendingen van het Verzuimprotocol samenhangen met de twee door hem in mei 2014 ervaren agressie incidenten, doch uit niets blijkt dat hij daarvan destijds melding heeft gemaakt, terwijl partijen in die periode een aantal gesprekken met elkaar hebben gevoerd.
5.7
Bij die gesprekken heeft HTM nogmaals gerefereerd aan het eerder, in maart 2014 aangeboden, individuele coachingstraject, welk aanbod [verweerder] had afgeslagen. Ook in juli 2014 is [verweerder] op dat aanbod niet ingegaan, omdat hij van mening was dat die coaching niet ‘aansloot bij zijn leerdoelen’. Wat er aan de voorgestelde coaching ontbrak of niet aansloot bij de leerdoelen van [verweerder] heeft hij destijds en ook tijdens de mondelinge behandeling niet duidelijk gemaakt.
5.8
HTM verwijt [verweerder] voorts onbehoorlijk en intimiderend gedrag te hebben vertoond ten aanzien van reizigers, collega’s en zijn leidinggevenden. In meerdere gesprekken is de houding en het gedrag van [verweerder] in de periode vanaf medio 2013 door HTM aan de orde gesteld. Het telkens door HTM bij de herhaalde gesprekken ter sprake brengen van de noodzaak voor [verweerder] om zijn houding en gedrag aan te passen, zelfs met de aanzegging dat bij gebreke van verbetering het dienstverband ten einde zou moeten komen, heeft echter niet tot verbetering geleid. In deze procedure heeft [verweerder] niet ontkend dat hij frequent op zijn houding en gedrag is aangesproken en dat hij geen wezenlijke verbetering daarin heeft aangebracht. In plaats daarvan heeft [verweerder] echter HTM en met name zijn leidinggevende bij HTM verweten dat zij hem intimideerde althans onheus bejegende, hoewel hij daarover tot juli 2015 niet heeft gerept in een of meer van zijn brieven, die hij in reactie op de hem gestuurde brieven en verslagen van gesprekken verzond.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat er sprake is van een onherstelbaar gebrek aan vertrouwen en een verstoorde arbeidsrelatie tussen partijen en dat reeds daarom het dienstverband ten einde moet komen. Herplaatsing ligt niet in de rede, nog daargelaten dat er, zoals HTM onweersproken heeft gesteld, geen andere passende functies binnen HTM beschikbaar zijn of komen.
5.10
Op grond van het voorgaande zal de kantonrechter het verzoek toewijzen en bepalen dat de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a BW zal worden ontbonden met ingang van 1 december 2015.
Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft HTM niet in de gelegenheid te worden gesteld het verzoek in te trekken.
De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden geen aanleiding om een van de partijen in de proceskosten te veroordelen.