Overwegingen
1. Op 16 juni 2015 om 18:44 uur stond de auto met kenteken [kenteken] (de auto) geparkeerd aan de [straat] ter hoogte van perceel nummer 105 te Den Haag. Deze locatie is door burgemeester en wethouders aangewezen als parkeerplaats waar op dat moment slechts geparkeerd mag worden met een parkeervergunning of tegen betaling van parkeerbelasting.
2. Tijdens een controle op genoemd tijdstip heeft een parkeercontroleur geconstateerd dat in de auto geen geldige parkeervergunning of geldig parkeerkaartje aanwezig was. Naar aanleiding daarvan is aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 60,70, bestaande uit € 1,70 aan parkeerbelasting en € 59 aan kosten.
3. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4, Eiser neemt het standpunt in dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd en voert in dat verband aan dat de bezoekersvergunning om 18:53 was aangemeld. Regelmatig parkeert hij in (de buurt van) de [straat] omdat zijn vriendin daar woont. Hij moet vaak enige afstand afleggen voordat hij bij zijn vriendin is. Hij heeft, naar achteraf blijkt, in dit geval geparkeerd ter hoogte van de [straat] nummer 105, terwijl zijn vriendin op nummer 42a woont. Dat is niet bepaald naast de deur.
Wanneer hij bij zijn vriendin aankomt, begroeten zij elkaar, wordt de PC opgestart - hetgeen enige minuten duurt - , waarna er wordt ingelogd en aangemeld. Soms is de URL van de site van de gemeente Den Haag gewijzigd. Dan is het een ware zoektocht naar waar het scherm zich in die site bevindt. Het lijkt hem dan ook niet vreemd dat er tussen parkeren en aanmelden 9 minuten zijn verlopen.
5. Verweerder stelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Verweerder neemt het standpunt in dat eiser weliswaar een korte maar redelijke termijn dient te worden gegund om die handelingen te verrichten die nodig zijn om zich aan te melden, maar verweerder bestrijdt dat eiser in het onderhavige geval aannemelijk heeft gemaakt dat hij onverwijld daartoe uitvoeringshandelingen heeft verricht.
6. Vaststaat dat eiser op het bewuste tijdstip niet heeft geparkeerd met een bezoekersvergunning die overeenkomstig de aan de bezoekersvergunning verbonden voorwaarden was aangemeld. Hierdoor is geen sprake van parkeren met een vergunning (zie Hoge Raad 17 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3336).
7. Dat neemt niet weg dat eiser een redelijke tijd moet worden gegund om zich – zoals hier – aan te melden via de internetsite van de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser evenwel niet aannemelijk gemaakt dat hij gelet op de verstreken tijd tussen het moment van parkeren en de aanmelding onverwijld uitvoeringshandelingen heeft verricht tot voldoening van parkeerbelasting. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
De parkeercontroleurs verrichten alvorens een naheffingsaanslag op te leggen eerst voertuigcontrolehandelingen, zoals nagaan of de vergunning is aangemeld, en als dit niet het geval is, controleren of er een kaartje achter de voorruit ligt of dat eiser op een andere manier is aangemeld. Als dit alles niet het geval blijkt te zijn, wordt daarna pas de naheffingsaanslag opgelegd. Dat betekent dat zelfs meer dan negen minuten zijn verstreken na het parkeren van de auto voordat de aanmelding in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden.
De rechtbank neemt mede in aanmerking dat eiser hetgeen hij aanvoert louter in algemene termen naar voren heeft gebracht, omdat hij feitelijk niet meer weet hoe een en ander is gegaan, als gevolg van - na terugkeer bij de auto de volgende dag - het ontbreken van een naheffingsaanslag onder de ruitenwisser. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na het parkeren van de auto onverwijld uitvoeringshandelingen ter voldoening van de belastingschuld binnen een redelijke, korte termijn heeft verricht. De naheffingsaanslag is daarom terecht opgelegd.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Duijvendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.