RECHTBANK DEN HAAG
Team Kanton Den Haag
Zaaknr./rolnr.: 4422908 \ 15-50582
27 november 2015
Beschikking in de zaak van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek, verwerende partij in de zaak van het tegenverzoek
verder te noemen: [verzoeker]
gemachtigde: mr. T. Venneman,
[verweerder]
,
wonende te [woonplaats]
verwerende partij in de zaak van het verzoek, verzoekende partij in de zaak van het tegenverzoek
verder te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. C.R.S. van Nuss.
1 Het procesverloop
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
- -
verzoekschrift van 3 september 2015 tevens houdende incidentele vordering, met producties;
- -
verweerschrift tevens zelfstandig verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van 29 oktober 2015, met producties;
- -
akte houdende wijziging van eis van [verzoeker] .
Op 6 november 2015 heeft een mondelinge behandeling van de verzoeken plaatsgevonden. Beide partijen zijn in persoon verschenen, ieder vergezeld van hun gemachtigde. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht, welke aantekeningen zich in het griffiedossier bevinden.
3 Het verzoek en verweer tegen het zelfstandig tegenverzoek
[verzoeker] verzoekt - na eiswijziging - de kantonrechter
in de hoofdzaak:
primair
het ontslag op staande voet te vernietigen, [verzoeker] toe te laten tot de werkvloer ten einde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag dat [verweerder] hierbij in gebreke blijft,
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoeker] een bedrag te betalen van € 3.278,64 bruto te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2015,
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoeker] het loon te betalen vanaf september 2015 totdat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd,
subsidiair
een billijke vergoeding vast te stellen conform artikel 7:681 BW, die voorlopig begroot wordt op het loon over de periode van 1 juni 2015 tot 1 december 2015,
meer subsidiair een transitievergoeding te bepalen,
met veroordeling van [verweerder] in de kosten van de procedure;
in het incident:
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoeker] een bedrag te betalen van € 3.278,64 bruto te vermeerderen met de wettelijke verhoging ad 50% en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 september 2015,
[verweerder] te veroordelen om aan [verzoeker] het loon te betalen vanaf september 2015 totdat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
Aan dit verzoek alsmede als verweer tegen het zelfstandig tegenverzoek legt [verzoeker] het volgende – kort weergegeven – ten grondslag.
3.1
Er is geen sprake van schriftelijke instemming van [verzoeker] als bedoeld in artikel 7:671 BW, noch van een geldige opzegging ex artikel 7:677 lid 1 BW, noch van een dringende reden voor ontslag op staande voet, terwijl dit ontslag niet onverwijld is gegeven.
3.2
[verzoeker] heeft [verweerder] op 27 juli 2015 aangesproken omdat hij te weinig loon had ontvangen en toen [verweerder] niet bereid was zijn verplichtingen na te komen, was [verzoeker] daardoor van slag geraakt. Hij heeft die dag om een vrije dag gevraagd, waartoe [verweerder] hem toestemming verleende en waarna [verzoeker] is vertrokken. De dag daarna heeft [verzoeker] zich ziek gemeld. De ziekmelding is door [verweerder] aanvaard. [verzoeker] is dus niet ontslagen. Pas op 30 juli 2015 werd er gesproken over een ontslag. [verweerder] heeft hem niet op 27 juli 2015 een ontslagbrief gestuurd. Van het weigeren van een opdracht door [verzoeker] is geen sprake, hetgeen door een collega, de heer [A] , kan worden bevestigd. [verzoeker] heeft ook geen uitspraken gedaan die tot een slechte werksfeer hebben geleid. [verzoeker] heeft terecht geklaagd over het niet betaalde salaris. De opzegging houdt kennelijk verband met de ziekte van [verzoeker] , nu [verweerder] over ontslag pas is begonnen nadat [verzoeker] zich ziek had gemeld.
3.3
[verzoeker] verzoekt de kantonrechter dan ook primair de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en de werkgever te veroordelen hem toe te laten tot het werk en tot (door)betaling van loon totdat de overeenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
3.4
[verzoeker] krijgt al geruime tijd te weinig loon en wegens het onterechte ontslag krijgt hij in het geheel geen loon. Hij heeft dan ook een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening, nu hij zijn rekeningen, waaronder de huur niet meer kan betalen.
3.5
Het brutoloon van [verzoeker] bedraagt € [xx] per maand inclusief vakantietoeslag. Tot en met augustus 2015 was [verweerder] daarom € 5.867,64 verschuldigd, maar betaalde slechts € 2.875,-, zodat [verzoeker] een vordering heeft van € 2.992,64 bruto.
3.6
Verder heeft [verzoeker] in de maand juni 2015 44 uur gewerkt in plaats van de overeengekomen 38 uur. Die uren moeten hem dan ook worden uitbetaald, welke vordering hij begroot op € 286,- bruto.
3.7
Het is wel juist dat partijen niet goed met elkaar door een deur kunnen, doch [verzoeker] verzet zich tegen de verzochte ontbinding en houdt zich beschikbaar voor werk. Mogelijk kan mediation nog uitkomst bieden.
4 Het verweer en het tegenverzoek
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek en verzoekt bij wege van zelfstandig tegenverzoek de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] voorwaardelijk te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel e BW, indien de kantonrechter tot vernietiging van het ontslag op staande voet zou overgaan. Hij voert daartoe – samengevat – het navolgende aan.
4.1
[verzoeker] heeft na ommekomst van de proeftijd zijn werkzaamheden niet meer naar behoren uitgevoerd en hij heeft op 27 juli 2015 hardnekkig geweigerd te voldoen aan de redelijke opdrachten die hem door [verweerder] werden verstrekt. Hij is van de werkvloer vertrokken zonder dat hij daarvoor een goede reden had.
Vooral op grond van deze herhaalde werkweigering heeft [verweerder] [verzoeker] terecht en terstond op die dag op staande voet ontslagen. Dat ontslag is eveneens op die dag schriftelijk aan [verzoeker] bevestigd per aangetekende brief en met een brief, die door [verweerder] op het woonadres van [verzoeker] is afgeleverd, terwijl [verzoeker] ook op 30 juli 2015 voor de ontvangst van de aangetekende brief heeft getekend.
4.2
Bovendien zijn de medewerkers van de gemeente Den Haag, de heer [HW] en van Opwerk Intermediair, de heer [JM] , die betrokken waren bij de kennismaking en bemiddeling van [verzoeker] naar het werk bij [verweerder] van het ontslag op de hoogte gesteld. Onder begeleiding van [HW] heeft tussen [verzoeker] en [verweerder] nog een bemiddelingsgesprek plaatsgehad. Door de recalcitrante houding van [verzoeker] heeft dat gesprek niet tot een positieve uitkomst geleid. Bij de bemiddeling heeft [verzoeker] overigens te kennen gegeven niet te willen werken.
4.3
[verzoeker] heeft zich ook niet bij [verweerder] ziekgemeld. Evenmin heeft hij toestemming gekregen om een vrije dag op te nemen, zoals ook blijkt uit het verslag van het bemiddelingsgesprek.
4.4
Het is niet juist dat [verzoeker] structureel te weinig loon ontving. Dit blijkt ook niet uit de door [verzoeker] overgelegde loonstroken en hij heeft niet aangetoond dat hij in juni 2015 meer uren zou hebben gewerkt. [verweerder] heeft de gewerkte uren tot aan de ontslagdatum van 27 juli 2015 aan [verzoeker] uitbetaald, evenals de opgebouwde vakantie uren. Toen bleek na het bemiddelingsgesprek dat er te weinig was betaald, heeft de nabetaling plaatsgehad.
4.5
Voor de incidentele vordering strekkende tot een voorlopige voorziening had [verzoeker] gelet op artikel 223 Rv een dagvaarding moeten uitbrengen. Bovendien heeft [verzoeker] geen spoedeisend belang, nu hij wel zijn loon ontving over juni en juli 2015 en bovendien vanaf 28 juli 2015 een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen.
4.6
Nu er sprake was van ernstig nalaten door [verzoeker] door het hardnekkig weigeren zijn werkzaamheden uit te voeren, kan van [verweerder] in redelijkheid niet worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het moet [verzoeker] volstrekt duidelijk zijn geweest dat met name de weigering om werkzaamheden te verrichten door [verweerder] als ontoelaatbaar zou worden beschouwd en nu sprake is van ernstig verwijtbaar nalaten ligt herplaatsing niet in de rede. Daar komt bij dat [verzoeker] tegenover [verweerder] en medewerkers bedreigend is geweest. [verweerder] heeft daarvan aangifte gedaan bij de politie.
4.7
Om diezelfde reden is [verweerder] geen vergoeding aan [verzoeker] verschuldigd.
5 De beoordeling
in de zaak van het verzoek en het tegenverzoek
5.1
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.2
Het gaat in deze om de vraag of het ontslag op staande voet door [verweerder] moet worden vernietigd en of [verweerder] moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon subsidiair of aan [verzoeker] een billijke vergoeding moet worden toegekend.
5.3
Weliswaar heeft [verzoeker] gesteld dat hem op 27 juli 2015 geen en in ieder geval geen onverwijld ontslag is verleend, maar dat hij op die dag naar huis is gegaan, nadat hem op zijn verzoek een vrije dag is toegestaan en dat hij zich de dag nadien heeft ziekgemeld, maar [verzoeker] heeft niet althans niet voldoende gemotiveerd de volgende stellingen van [verweerder] betwist. [verweerder] heeft gesteld dat [verzoeker] op 27 juli 2015 geen opdrachten van [verweerder] heeft uitgevoerd, dat [verweerder] [verzoeker] had aangesproken op zijn houding en gedrag op de werkvloer en met name de bedreigende houding, dat aan het door [verzoeker] aan [verweerder] opgegeven adres dadelijk de brief ter bevestiging van het ontslag aangetekend is verzonden, dat een exemplaar door [verweerder] op dezelfde dag op dat adres is afgeleverd, dat voor de ontvangst van de aangetekend verzonden brief is getekend, voorts dat de medewerkers bij de gemeente en Opwerk Intermediair via wiens bemiddeling [verzoeker] bij [verweerder] werk heeft gevonden, dadelijk zijn ingelicht over het ontslag en dat [verzoeker] later tegenover de bemiddelaar [HW] heeft erkend dat hij op staande voet is ontslagen.
[verzoeker] heeft nog wel opgemerkt dat [verweerder] een onjuist adres heeft gebruikt bij de verzending en afgifte van de ontslagbrief. Het komt echter voor risico van [verzoeker] als hij aan [verweerder] een adres heeft opgegeven waar hij - naar hij thans zegt - niet (meer) zou wonen, terwijl hij niet verifieerbaar aan [verweerder] een adreswijziging zou hebben opgegeven en voorts dat kennelijk op dat adres aangetekend verzonden stukken door of namens hem worden aangenomen. Op grond van het voorgaande, in samenhang met de niet althans niet concreet weersproken verslaglegging van [HW] , waaruit blijkt dat [verzoeker] tegenover hem heeft erkend op 27 juli 2015 op staande voet te zijn ontslagen, passeert de kantonrechter de stellingen van [verzoeker] dat hij niets weet van een ontslag en dat het ontslag niet onverwijld zou zijn gegeven.
5.4
Beoordeeld moet dan ook worden of de aan dat ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen dat ontslag kunnen dragen.
Met betrekking tot de ontslagredenen, die [verweerder] in de bevestigingsbrief van 27 juli 2015 heeft vastgelegd, heeft [verzoeker] alleen enigermate gemotiveerd de gestelde werkweigering weersproken. De andere in de ontslagbrief neergelegde reden dat [verzoeker] tijdens het werk uitspraken heeft gedaan die voor een slechte sfeer voor zijn collega’s heeft gezorgd, heeft hij slechts simpelweg ontkend. [verweerder] heeft in dat verband ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat [verzoeker] eerder was aangesproken op zijn bedreigende houding en gedrag op de werkvloer en dat [verweerder] ter zake aangifte had gedaan. Daarop heeft [verzoeker] die stellingen niet meer en in ieder geval niet gemotiveerd weersproken, hoewel dat wel op zijn weg had gelegen.
5.5
Ten aanzien van de door [verweerder] aangevoerde herhaalde werkweigering, overweegt de kantonrechter het volgende. Onweersproken staat vast dat [verzoeker] op 27 juli 2015 naar het werk was gekomen, dat hij die dag een opdracht van [verweerder] kreeg om naar een klant toe te gaan om daar werk te verrichten, dat hij die opdracht niet heeft uitgevoerd en dat hij voor de afloop van zijn werktijd is weggegaan en voorts dat [verweerder] die dag een ontslagbrief heeft opgesteld en die brief die dag in ieder geval per aangetekende post aan [verzoeker] heeft verzonden.
5.6
[verzoeker] stelt in deze procedure met de werkvoorbereider van [verweerder] althans met [verweerder] zelf die dag te hebben gesproken over het volgens hem te weinig betaalde loon, dat hij naar aanleiding daarvan van slag is geraakt en per direct om een vrije dag heeft gevraagd, welke vrije dag hem zou zijn verleend.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft hij echter verklaard dat hij aanvankelijk niet is weggegaan, maar een sigaret heeft gerookt in zijn pauze en dat hij bij terugkeer een brief van [verweerder] zou moeten ondertekenen, hetgeen hij geweigerd heeft, terwijl hij kort na de gebeurtenissen van 27 juli 2015 tegen de bemiddelaar [HW] volgens diens verslag onder meer heeft gezegd dat hij met de werkvoorbereider een discussie had over te weing betaald loon, dat hij na die discussie naar buiten was gelopen om even tot rust te komen en dat toen hij terugkwam het gesprek evenmin goed liep, waarop hij een dag vrij vroeg, maar dat hij deze niet kreeg omdat er een werkklus zou zijn waarbij iedereen op dat moment daaraan mee moest werken. Toen even later [verweerder] kwam en [verzoeker] zijn verhaal aan hem deed, gaf deze [verzoeker] ook geen dag vrij. [verzoeker] was boos dat hij geen vrij kreeg en daarop kreeg hij een brief waarin stond dat hij direct werk zou weigeren waarop een ontslag zou kunnen volgen. [verzoeker] was het niet eens met de gang van zaken en wilde zich ziek melden, waarop [verweerder] ook negatief antwoordde en toelichtte dat er geen reden was voor ziekmelding, waarop [verzoeker] is weggegaan en zich bij Intermediair Opwerk heeft gemeld.
Gezien deze op wezenlijke punten van elkaar afwijkende lezingen van [verzoeker] van de gebeurtenissen, komt het standpunt dat [verzoeker] in deze procedure inneemt, in het geheel niet aannemelijk voor. Het ligt immers niet in de rede dat een werknemer wel naar het werk komt en daar kennelijk een aanvang mee maakt maar na een - blijkbaar niet gepland of geagendeerd - gesprek met de werkvoorbereider en vervolgens met de werkgever zonder een (kenbaar gemaakte) urgente reden, een vrije dag vraagt en deze zou krijgen.
5.7
Op grond van het voorgaande in samenhang met de verklaring van onder meer mevrouw [K] , de supervisor van [verzoeker] van 27 juli 2015 dat [verzoeker] op die dag niet wilde werken en ook niet ging werken, komt de kantonrechter tot het oordeel dat voldoende vast staat dat [verzoeker] bij herhaling een redelijke werkopdracht heeft geweigerd, hetgeen in deze in samenhang met de klacht over zijn houding en gedrag voldoende grond voor een ontslag op staande voet oplevert. De kantonrechter acht het gegeven ontslag op staande voet dan ook rechtsgeldig gegeven, waarbij de kantonrechter voorts in de beschouwing heeft betrokken dat het dienstverband eerst op 1 juni 2015 is aangevangen, dat [verzoeker] niet heeft weersproken dat hij na ommekomst van de proeftijd zijn werkzaamheden niet (meer) naar behoren uitvoerde en dat hij zelf ook heeft gesteld “dat partijen niet door een deur kunnen” - naar de kantonrechter op basis van het niet althans niet concreet weersproken verslag van Van Westenbrugge afleidt – vooral omdat [verzoeker] meent te kunnen bepalen welke werkzaamheden wanneer en op welke wijze moeten worden uitgevoerd.
5.8
Nu de kantonrechter het ontslag op staande voet rechtgeldig gegeven acht, komt de kantonrechter niet meer toe aan de verlangde beslissing op de incidentele vordering.
5.9
Met betrekking tot de loonvordering heeft [verweerder] , mede onder verwijzing naar het gesprek met de bemiddelaar [HW] betwist dat [verzoeker] over de periode van 1 juni tot de ontslagdatum te weinig loon zou hebben ontvangen, nu er blijkbaar aanvankelijk iets te weinig loon was betaald, maar een nabetaling is gevolgd, doch hij heeft niet althans niet gemotiveerd betwist dat het maandloon met inbegrip van vakantietoeslag € 1.955,88 zou bedragen. Uit de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde loonstroken ten name van [verzoeker] blijkt evenwel niet dat genoemd maandloon daadwerkelijk is betaald en nu [verweerder] geen bewijs van betaling heeft overgelegd, hetgeen wel van hem had mogen worden verwacht, zal de kantonrechter hem veroordelen tot betaling van dat bedrag, waarop de daadwerkelijk betaalde bedragen in mindering strekken, een en ander als na te noemen. Voor zover nog een (na)betaling dient te volgen, is [verweerder] daarover de wettelijke rente verschuldigd. De kantonrechter ziet echter aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 10%.
5.10
[verweerder] heeft een voorwaardelijk tegenverzoek gedaan. De voorwaarde dat de kantonrechter tot vernietiging van het ontslag op staande voet overgaat, is niet in vervulling gegaan, zodat op dat verzoek niet behoeft te worden beslist.
5.11
Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, dient [verzoeker] in de kosten van de procedure te worden veroordeeld.
6 De beslissing
in de zaak van het verzoek
6.1
wijst het verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet en tot de incidentele vordering af;
6.2
veroordeelt [verweerder] tot betaling van het salaris over de periode van 1 juni tot 27 juli 2015 ad € 1.955,88 per maand inclusief vakantietoeslag, zulks onder aftrek van hetgeen [verweerder] ter zake heeft betaald en voorts met de wettelijke rente over hetgeen alsnog dient te worden (na)betaald vanaf de datum van opeisbaarheid tot de datum van betaling en vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10%;
6.3
veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de [verweerder] tot en met vandaag vaststelt op € 300,00 als salaris gemachtigde;
6.4
verklaart onderdelen 2 en 3 van deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst voor het overige de verzoeken af.
Deze beschikking is gewezen door mr. Y.E. Kastein, kantonrechter en op 27 november 2015 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.