3 Bewijsoverwegingen
Partiele vrijspraak van moord
Aan verdachte is onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegd dat hij [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De rechtbank deelt de opvatting van de officier van justitie en de raadsman dat moord niet bewezen kan worden verklaard en zal verdachte daarom vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde.
De verdachte heeft bekend dat hij op 21 juli 2014 te Alphen aan de Rijn met een vuurwapen een aantal kogels in het lichaam van [slachtoffer] heeft geschoten. Ook heeft hij het onder feit 2 ten laste gelegde bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen1:
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 5 februari 20152;
- het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 24 juli 2014 waarin de conclusie is opgenomen dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen schotverwonding in de borstkas3;
- het proces-verbaal waarin de conclusie is opgenomen dat het pistool een vuurwapen is in de zin van artikel 1, sub 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie4;
- het proces-verbaal waarin de conclusie is opgenomen dat het munitie betreft in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie III en artikel 3 lid 2 van de Wet wapens en munitie5.
De verdediging heeft uitgebreid verweer gevoerd en daarbij de voorgeschiedenis beschreven die voor de verdachte de aanleiding zou hebben gevormd om een vuurwapen aan te schaffen en deze bij zich te dragen.
Kort gezegd is ten aanzien van deze voorgeschiedenis aangevoerd dat verdachte begin april 2014 door een tweetal kampers zou zijn ontvoerd en mishandeld omdat deze kampers hadden vernomen dat verdachte hun “wiethok” had geript. In de periode na de ontvoering zou verdachte doodsangsten hebben uitgestaan. Daarom zou hij zes weken ondergedoken hebben gezeten bij zijn familie, in de hoop dat de kampers de kwestie verder zouden laten rusten. Ook zou verdachte toen een vuurwapen hebben aangeschaft om zichzelf te beschermen. Hij zou dit wapen sindsdien altijd bij zich hebben gedragen. Op 21 juli 2014 - de dag dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten – zou verdachte erachter zijn gekomen dat [slachtoffer] aan het rondvertellen was dat verdachte het wiethok had leeggehaald en de wiet aan hem te koop had aangeboden. Op initiatief van verdachte hebben [slachtoffer] en verdachte telefonisch afgesproken elkaar die dag in het winkelcentrum [winkelcentrum] te Alphen aan den Rijn te ontmoeten. [slachtoffer] en verdachte zijn – beiden met een vriend – naar het winkelcentrum gegaan. Daar aangekomen heeft verdachte tegen [slachtoffer] gezegd: “Ik wil even met je praten”, waarop zij met zijn tweeën een eind verderop – om de hoek bij de C1000 – zijn gaan staan en een woordenwisseling hebben gekregen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij boos was op [slachtoffer] en tegen hem heeft gezegd: “Ben je wel goed bij je hoofd. Waarom flik je me dit?” Hierop is een vechtpartij ontstaan. [slachtoffer] begon hem opeens keihard te slaan. Op zeker moment heeft de vechtpartij zich van de hoek bij de C1000 verplaatst naar een kruispunt op het naastgelegen parkeerterrein. Verdachte heeft verklaard dat hij zo hard door [slachtoffer] werd geslagen dat hij geen andere uitweg zag dan het vuurwapen te gebruiken dat hij in zijn jaszak had. Verdachte zou mede vanwege zijn medische situatie op een gegeven moment hebben gedacht: “Ik red het niet.” Hij zou [slachtoffer] het wapen hebben laten zien, maar deze zag het wapen waarschijnlijk niet eens, aldus de verdachte. Vervolgens heeft verdachte verklaard dat hij het wapen in zijn ene hand heeft genomen en met zijn andere hand heeft doorgeladen, de veiligheidspal heeft verschoven en toen tweemaal richting [slachtoffer] heeft geschoten. Na het eerste schot zou [slachtoffer] hem niet hebben losgelaten, waarop verdachte een tweede keer heeft geschoten. Tot slot – toen [slachtoffer] nog niet losliet – zou verdachte met het wapen op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen. Op dat moment zou [slachtoffer] naar achter zijn gevallen.
De verdediging heeft vervolgens diverse verweren opgeworpen die hierna per feit nader zullen worden besproken.
De verdediging heeft betoogd dat uit het Bijlmer noodweerarrest volgt dat het voorhanden hebben en gebruik van een vuurwapen een beroep op noodweer niet in de weg hoeft te staan. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] en dat dit wordt bevestigd door het letsel van verdachte. De verdediging is verder van mening dat het handelen van verdachte voldeed aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens zou verdachte op geen enkel moment hebben kunnen vluchten en derhalve uit noodzaak hebben gehandeld.
Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat er sprake is geweest van intensief noodweerexces. Indien verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan is dat een gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, die direct werd veroorzaakt door het excessieve geweld van de kant van [slachtoffer]. Verdachte zou daarom moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Is er sprake van noodweer?
Uit het dossier blijkt dat tijdens de ontmoeting tussen [slachtoffer] en verdachte bij het winkelcentrum en de daaropvolgende vecht- en schietpartij veel winkelend publiek aanwezig was. Meerdere personen hebben delen van het voorval waargenomen.
Met de verdediging stelt de rechtbank echter vast dat er geen enkele getuigenverklaring voorhanden is over het begin van het gevecht, zodat niet kan worden vastgesteld wie van de twee de eerste klap heeft gegeven. Uit de verklaring van verdachte en verschillende getuigenverklaringen kan wel worden afgeleid dat [slachtoffer] de overhand in het gevecht had toen dit zich van de hoek bij de C1000 had verplaatst naar het kruispunt bij het parkeerterrein.
Ook als de rechtbank in het voordeel van verdachte aanneemt dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], verwerpt zij het beroep op noodweer en noodweerexces, nu zij de gekozen verdediging daartegen niet geboden (proportioneel) en noodzakelijk (subsidiair) acht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Om te kunnen beoordelen of het verdedigingsmiddel van verdachte - het tweemaal schieten in de richting de romp van [slachtoffer] - proportioneel is geweest ten opzichte van de aanranding, dient de rechtbank eerst de intensiteit van de aanranding vast te stellen.
Vaststaat dat verdachte klappen van [slachtoffer] heeft gekregen en daardoor letsel heeft opgelopen. De GGD heeft geconstateerd dat verdachte een botbreuk had in de bovenste kaakholte, bloeduitstortingen op zijn linkerarm en rode verkleuringen op zijn rechter bovenarm. Bij het ontstaan van dit letsel neemt de rechtbank de verhoogde kwetsbaarheid van verdachte voor botbreuken door zijn sikkelcelziekte en de eerder ondergane levertransplantatie in aanmerking.
Ook staat vast dat de gehele confrontatie - de woordenwisseling, de vechtpartij èn het schieten - niet langer dan één minuut heeft geduurd.
De verklaring van verdachte dat hij in levensgevaar verkeerde en de vechtpartij heel heftig was wordt verder enigszins ondersteund door getuige [getuige 1]. Deze heeft verklaard dat [slachtoffer] veel sterker was en meer kracht had tijdens de vechtpartij dan verdachte en dat hij dacht dat verdachte het niet zou overleven als die niet zijn vuurwapen had gepakt. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de vechtpartij er heftig uitzag. Tegenover deze verklaringen staan echter de verklaringen van onder andere getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. Zo heeft [getuige 3] verklaard dat de vechtende mannen heel dicht bij elkaar stonden en er geen ruimte was om echt klappen te geven. [getuige 4] heeft het over stoeien en een worsteling. Hij zag dat verdachte en [slachtoffer] naar elkaar sloegen met de vuisten maar dat er werd gemist. Getuige [getuige 5] zag de twee mannen vechten en vond het een knullige vechtpartij. Ze stonden heel dicht op elkaar en de beide mannen sloegen naar elkaar. Ze maakten slaande bewegingen, maar het leek niet echt hard.
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] verdachte meermalen heeft geraakt met zijn vuisten, maar dat de intensiteit van die klappen, mede gelet op het letsel van verdachte en de verklaringen van de getuigen, niet dusdanig is geweest dat kan worden gesteld dat [slachtoffer] verdachte excessief hard heeft geslagen. Dat verdachte in de korte tijdsspanne van niet langer dan één minuut in levensgevaar heeft verkeerd is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de keuze van verdachte om zijn vuurwapen te gebruiken noodzakelijk was ten opzichte van de aard en intensiteit van de aanranding. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Vaststaat voorts dat de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsvond aan het eind van de middag op een openbare plek bij een winkelcentrum waar veel publiek liep. Een aantal mensen in dat publiek was niet van plan werkeloos toe te kijken want de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 6] hebben verklaard dat zij onderweg waren naar de vechtende mannen om in te grijpen. Daar zag [getuige 1] vanaf toen hij zag dat verdachte een wapen trok.
Alles afwegend had verdachte anders kunnen en moeten reageren. Zo had hij hard om hulp kunnen roepen om de aanranding te doen stoppen en zijn armen kunnen gebruiken ter afwering. Dat zijn beide armen vrij waren blijkt uit zijn eigen verklaring: tijdens de vechtpartij had hij immers tijd en gelegenheid om niet alleen het vuurwapen uit zijn jaszak te pakken maar ook om het met zijn beide handen door te laden. Nu verdachte niet in levensgevaar verkeerde en het slechts om klappen met de handen of vuisten ging, acht de rechtbank het door verdachte gekozen middel, het pakken van een vuurwapen, volstrekt niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding.
Is er sprake noodweerexces?
Van een geslaagd beroep op noodweerexces is sprake indien een persoon wordt geconfronteerd met geweld en daarbij in een hevige gemoedsbeweging de grenzen van noodzakelijke verdediging overschrijdt. De verdediging van verdachte is echter dusdanig excessief geweest dat ook ten aanzien van een beroep op noodweerexces de handelingen van verdachte disproportioneel zijn geweest. Derhalve wordt ook het beroep op noodweerexces verworpen.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte voor dit feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van psychische overmacht. Verdachte kon en hoefde redelijkerwijs geen weerstand te bieden tegen een van een van buiten komende drang. Deze drang zou hebben bestaan uit de angsten die bij verdachte speelden. Deze angsten zouden zo groot zijn geweest dat van verdachte niet in redelijkheid kon worden verwacht dat hij naar de politie zou stappen, want daarmee zou hij zijn eigen doodvonnis hebben getekend.
Is er sprake van psychische overmacht?
De rechtbank stelt voorop dat van psychische overmacht kan worden gesproken indien er sprake is van een van buiten komende drang waartegen redelijkerwijs geen weerstand kan worden geboden en ook niet behoefde te worden geboden.
De rechtbank stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld of de verklaring van verdachte waarom hij door kampers zou zijn ontvoerd en mishandeld op waarheid berust. Wel is aannemelijk geworden dat verdachte angstig was omdat hij in april 2014 door een aantal personen is bedreigd en mishandeld. Onderzoek naar de exacte toedracht en de impact daarvan op verdachte is echter niet mogelijk gebleken, omdat verdachte daarover niet tot in detail wil verklaren. Voorts lijkt verdachte – gezien zijn eigen verklaring – deel te hebben uitgemaakt van een samenwerkingsverband van verschillende personen die zich hebben bezig gehouden met het telen van wiet. Het precieze aandeel van verdachte in dat samenwerkingsverband is niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk is geworden of en zo ja waarom verdachte op 21 juli 2014 nog zo angstig moest zijn voor de personen die hem zouden hebben bedreigd dat hij bij de door hemzelf gearrangeerde ontmoeting met het latere slachtoffer het wapen geladen en wel bij zich moest dragen.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de omstandigheden, waaronder de persoon van verdachte, hebben geleid tot een zo heftige en voortdurende gemoedsbeweging dat gesproken kan worden van een drang waartegen verdachte, redelijkerwijs, dus ook op 21 juli 2024, geen weerstand kon bieden. Het lijkt er eerder op dat het een weloverwogen keuze is geweest om het wapen geladen en wel mee te nemen naar de ontmoeting. Dit wordt ook bevestigd door psycholoog Bullens die op 13 oktober 2014 over verdachte heeft gerapporteerd.
De rechtbank acht het gezien het voorgaande dan ook niet aannemelijk dat (onophoudelijk) sprake is geweest van een zodanige externe druk dat de wilsvrijheid van verdachte is aangetast en van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet verwacht kon worden dat hij hieraan weerstand zou bieden.
Gelet op het voorgaande kan het beroep op psychische overmacht dan ook niet slagen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen een aantal kogels geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool merk Ekol, Model Volga Grizzly) en munitie van categorie III, te weten patronen kaliber 9mmPAK, voorhanden heeft gehad.
9 De beslissing
spreekt verdachte vrij van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten: 1.00 STK Pistool EKOL VOLGA.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr.drs. E.C.M. Bouman, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Sepmeijer-Kovacevic, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2015.