Overwegingen
1. Volgens de registratie van de Kamer van Koophandel was eiseres vanaf 3 september 2002 in Den Haag gevestigd als Internationaal intermediair op het gebied van bloemen en planten en heeft zij haar activiteiten per 25 februari 2014 gestaakt. Vanaf 1 november was [vertegenwoordiger 1] (F) de bestuurder van eiseres, die als rechtspersoon nooit tot stand is gekomen.
2. Voor het eerste kwartaal 2008 heeft eiseres € 1.500 omzetbelasting op aangifte teruggevraagd. Voor de drie daaropvolgende kwartalen van 2008 heeft zij steeds € 2.000 op aangifte teruggevraagd (de teruggaven).
3. Het “Hoorverslag” van een gesprek tussen partijen op 17 april 2013 vermeldt:
“(…)
Er is gesproken over de voorbelasting en er is gevraagd waar deze betrekking op heeft.
[F] geeft tijdens het gesprek aan dat zij geld nodig had om van te leven en dat zij bijna dood was, dat zij op dat moment geen uitkering kreeg en niets had.
[F] geeft aan dat niet alle aangegeven voorbelasting betrekking heeft op haar ondernemersactiviteiten en dat zij ten onrechte voorbelasting heeft aangegeven.
[F] geeft aan dat zij het geld heeft geleend en dat zij het allemaal gaat terugbetalen.
[Verweerder] vraagt het volgende: “Begrijp ik het goed, in mijn eigen woorden samenvattend, dat u de Belastingdienst als een bank van lening heeft gebruikt?”
[F] beantwoordt deze vraag met ja. Zij wil graag een suppletie indienen. [Verweerder] geeft uitleg over de suppletie en vrijwillige verbetering en dat daar in dit geval geen sprake van is.
(…)”
4. F schrijft in haar brief aan verweerder van 24 april 2014 met betrekking tot een klacht over de hoorzitting :
“(…) Gezien het feit dat ik nergens kon lenen en niet “van de lucht” kon leven, had ik voorheffingen aangevraagd om te kunnen overleven met de gedachtegang om in latere fase suppletie aan te vragen door mezelf (of accountant). Uitkering was geen optie, want dan kon ik geen ondernemer meer zijn. Ik had zoveel geïnvesteerd, dat ik niet meer kon stoppen dan slechts te streven naar de “finish”.
Uw Belastingdienst mag aan mij vertellen bij wie ik had moeten lenen? (…)”
5. Met dagtekening 24 december 2013 heeft verweerder eiseres de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en daarmee de op aangifte teruggevraagde bedragen teruggevorderd. Bij het opleggen van de naheffingsaanslag heeft verweerder eiseres een vergrijpboete opgelegd ter grootte van 50 procent van de nageheven belasting, oftewel € 3.750 en heeft hij € 1.051 heffingsrente in rekening gebracht.
6. In geschil is of de naheffingsaanslag en de boete terecht en naar de juiste bedragen zijn opgelegd.
7. Eiseres heeft, ondanks dat zij daartoe meerdere malen in de gelegenheid is gesteld, geen facturen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) overgelegd en ook anderszins heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat aan haar in het naheffingstijdvak omzetbelasting in rekening is gebracht die als voorbelasting voor aftrek in aanmerking komt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.
8. Aangaande de boete overweegt de rechtbank als volgt. Uit hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is opgenomen, volgt dat het eiseres niet ging om teruggaaf van aan haar in rekening gebrachte belasting maar dat het haar te doen was om geld voor het levensonderhoud van F. Ter zitting heeft F verklaard dat zij de onder 3 genoemde verklaring onder druk heeft afgelegd, maar de rechtbank legt dat betoog terzijde aangezien een vergelijkbare verklaring is opgenomen in de onder 4 genoemde brief van eiseres. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres met het indienen van de in 2 vermelde aangiften heeft verzocht om teruggaven waarvan zij wist dat die haar rechtens niet toekwamen. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aan opzet van eiseres te wijten dat haar ten onrechte teruggaven omzetbelasting zijn verleend. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met paragraaf 25, derde lid en paragraaf 28 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst, heeft verweerder eiseres daarom terecht een vergrijpboete opgelegd van 50 procent. Deze boete acht de rechtbank passend en geboden.
9. Op grond van het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer), Postbus 20021,
2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.