[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde: mr. N.E.P. Gustings (toevoeging: 3IK9365),
de vennootschap onder firma
[vof],
gevestigd te Monster, alsmede haar vennoten
[gedaagde 1] en
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. F.A. van Drongelen.
Partijen worden aangeduid als [eiser] en gedaagden, ofwel (gezamenlijk) [gedaagden].
Procedure:
De kantonrechter heeft kennis genomen van de dagvaarding van 11 maart 2015 met 3 producties. [gedaagden] heeft bij akte 2 producties in het geding gebracht.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2015.
Ter mondelinge behandeling hebben partijen hun standpunten doen bepleiten, [gedaagden] onder overlegging van schriftelijke aantekeningen.
Tenslotte heeft de kantonrechter de uitspraak bepaald op heden.
Vordering
[eiser] vordert overeenkomstig de dagvaarding, zulks na eisvermeerdering ter zitting, ertoe strekkende – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagden] hoofdelijk zullen worden veroordeeld om:
- -
aan [eiser] voor het per 1 april 2015 startende seizoen – en nadien voor alle opvolgende seizoenen – vergelijkbare arbeidsovereenkomsten aan te bieden,
- -
[eiser] toe te laten tot zijn gebruikelijke werkzaamheden, op straffe van een dwangsom van € 200,00 per dag,
- -
aan [eiser] te betalen de buitengerechtelijke kosten ad € 462,50,
alles met hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van de procedure.
[eiser] legt aan zijn vordering voormelde vaststaande feiten ten grondslag alsmede de navolgende stellingen.
Door de langdurige tewerkstelling van [eiser] heeft de arbeidsrelatie een duurzaam karakter gekregen. Op grond van goed werkgeverschap hadden [gedaagden] niet zomaar mogen besluiten om [eiser] niet voor het nieuwe seizoen in te schakelen. In elk geval hadden [gedaagden] goede gronden moeten stellen en aannemelijk maken voor het besluit om [eiser] geen nieuw seizoenscontract aan te bieden. [gedaagden] hebben dat nagelaten en misbruiken daarmee hun recht.
Verweer
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Zij stellen daartoe het navolgende.
Er is geen duurzame arbeidsrelatie ontstaan. De tussenpozen tussen de onderscheidene arbeidsovereenkomsten waren langer dan drie maanden. De CAO kent een nog kortere toegelaten tussenperiode. Er bestaat geen aanspraak van [eiser] op een nieuw seizoenscontract.
[gedaagden] zijn niet gehouden om een onderbouwing te geven van hun bedrijfseconomisch belang dat in de weg staat aan een nieuw seizoenscontract voor [eiser].
Beoordeling
De vraag of [gedaagden] aan [eiser] een nieuw tijdelijk contract dienen aan te bieden moet beoordeeld worden in het licht van de waarschijnlijkheid dat in een bodemprocedure die vraag positief beantwoord zal worden. Op grond van hetgeen in de onderhavige zaak gebleken is, kan die waarschijnlijkheid voldoende hoog ingeschat worden. De vordering zal dus worden toegewezen als hierna uiteen te zetten.
[eiser] heeft gedurende tien jaren telkens seizoensarbeid verricht voor [gedaagden] conform een hem telkenmale door [gedaagden] aangeboden contract. Aannemelijk is dat [eiser] gedurende die tien jaren zijn huishouding en uitgavenpatroon heeft afgestemd op de met die seizoensarbeid gegenereerde inkomsten. [eiser] heeft dus onmiskenbaar een belang bij bestendiging van de tewerkstelling door (en bij) [gedaagden].
De arbeidsrelatie is door het tijdsverloop tot op zekere hoogte duurzaam geworden, niet in de zin van een arbeidsrelatie van onbeperkte duur, maar in de zin van door [gedaagden] gewekt vertrouwen dat [eiser] - behoudens goede gronden voor het tegendeel - ingeschakeld zal worden tijdens het seizoen. De eisen die voortvloeien uit artikel 7:611 BW brengen mee dat werkgever en werknemer rekening houden met elkaars redelijke belangen.
Dit betekent dat [gedaagden] [eiser] slechts - anders dan zij lijken te betogen - niet hoeven in te schakelen voor het nieuwe seizoen indien hun belang bij die beslissing zwaarwegender is dan het belang van [eiser] om weer aan de slag te kunnen bij [gedaagden].
Ten onrechte stellen [gedaagden] dat zij hun beweegredenen niet behoeven te onderbouwen. Het afdoende inzicht geven in de redelijkheid van een belangenafweging mag immers van een werkgever verlangd worden. Bedacht dient daarbij te worden dat onbestreden is dat [eiser] de werkzaamheden gedurende die tien jaren altijd naar behoren uitvoerde. In die hoek kan dus geen grond gezocht worden voor het niet inschakelen van [eiser] dit seizoen.
[gedaagden] hebben in algemene zin aangevoerd dat hun bedrijfseconomische belang er aan in de weg staat om [eiser] een nieuw seizoenscontract aan te bieden. Die stelling is echter op geen enkele wijze onderbouwd, laat staan gestaafd. Desgevraagd erkenden [gedaagden] dat zij voor het thans aanbrekende seizoen uitzendkrachten inschakelen. Niet valt dan ook in te zien dat er geen werk zou zijn voor [eiser].
Op grond van het voorgaande is de slotsom dat [gedaagden] niet hebben aangetoond dat zij een zwaarwegend(er) belang hebben om [eiser] geen nieuw seizoenscontract aan te bieden. Aldus is toewijsbaar de vordering van [eiser], strekkende tot het aanbieden van een nieuw seizoenscontract. Voor de nadien volgende seizoenen kan thans geen voorziening gegeven worden, omdat de omstandigheden dan niet dezelfde behoeven te zijn als nu. De vordering tot vergoeding van wettelijke rente en verhoging is thans niet aan de orde. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zijn niet bestreden en daarom reeds toewijsbaar.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de vordering van [eiser] toewijsbaar als hierna in het dictum aan te geven. [gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Het hierna in het dictum vastgestelde salaris dient te worden verrekend met de op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.
Beslissing
De kantonrechter, rechtdoende ex artikel 254 Rv:
1. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des een hunner voldaan hebbende, de anderen zullen zijn gekweten,
- om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis aan [eiser] een arbeidsovereenkomst aan te bieden, vergelijkbaar aan die welke tussen partijen het recentste gold, zulks op de arbeidsvoorwaarden die voortvloeien uit de toepasselijke CAO voor de Glastuinbouw,
- tot toelating, binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, van [eiser] tot zijn gebruikelijke werkzaamheden in de functie van agrarisch medewerker, zulks op straffe van een dwangsom ad € 200,00 voor iedere dag dat [gedaagden] daarmee in gebreke blijven, met een maximum van € 20.000,00;
2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des een hunner voldaan hebbende, de anderen zullen zijn gekweten, tot voldoening tegen behoorlijk bewijs van kwijting van een bedrag ad 462,50 wegens buitengerechtelijke kosten;
3. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des een hunner voldaan hebbende, de anderen zullen zijn gekweten, in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 476,13 in totaal, waaronder begrepen een bedrag van € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde van [eiser], als volgt te voldoen:
a. aan de griffier van team kanton Den Haag een bedrag van € 94,19 voor explootkosten en
b. aan [eiser], het resterende bedrag van € 381,94;
4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W. ten Cate, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting d.d. 3 april 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.