III Overlijden voor partner
Voor het geval ik overlijd voor mevrouw [R], geboren te Amsterdam op [datum] [geboortejaar], hierna te noemen:
partner:
- ongehuwd en niet als partner geregistreerd,
- zonder achterlating van afstammelingen en
- zonder dat ten tijde van mijn overlijden de gemeenschappelijke huishouding met mijn partner is verbroken anders dan door opname in een bejaardenoord of verpleeghuis of een met deze vergelijkbare instelling,
benoem ik mijn partner tot mijn enige erfgenaam.”
3. Op 2 september 2004 is eiser geboren. Tussen partijen is niet in geschil dat erflater naar aanleiding van de geboorte van eiser zijn testament niet heeft aangepast.
4. Het zuivere saldo van de nalatenschap bedraagt € 266.904. De aanslag is opgelegd naar een bedrag van € 37.648 en is gebaseerd op een belaste verkrijging van € 247.369
(€ 266.904 -/- een vrijstelling van € 19.535).
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. Volgens eiser hebben hijzelf en R beiden recht op de helft van de nalatenschap en bedraagt de aan hem toekomende belaste verkrijging € 113.917 (50% van € 266.904, oftewel € 133.452, minus de vrijstelling van € 19.535). Volgens eiser is sprake van een te strikte uitleg van het testament, omdat het niet de bedoeling van erflater kan zijn geweest om R van de nalatenschap uit te sluiten. Een dergelijke strikte uitleg zou leiden tot een situatie die geen weldenkend mens gewild kan hebben. Eiser wijst in dit verband op jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad, onder meer het arrest van 11 oktober 2013 (EVLI:NL:HR:2013:911) waaruit volgt dat voorbij kan worden gegaan aan de tekst van een testament. Eiser doet verder een beroep op het begunstigend beleid van het besluit van
25 maart 2013, nr. BLKB2013/88M (het besluit). Het onderscheid dat in punt 6 van het besluit gemaakt wordt tussen partners die gehuwd zijn en partners die niet gehuwd zijn, is volgens eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
6. De wettelijke regeling van het erfrecht is neergelegd in Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ingevolge artikel 4:1, eerste lid, van het BW heeft erfopvolging plaats bij versterf of krachtens uiterste wilsbeschikking. De rechtbank stelt vast dat het testament van eiser uitsluitend voorziet in het geval dat de erflater zonder achterlating van afstammelingen zou overlijden vóór R. Erflater heeft echter wel een afstammeling achtergelaten. Dat betekent dat het testament zijn betekenis heeft verloren en dat de erfopvolging in dit geval dan ook plaats heeft bij versterf.
7. Ingevolge artikel 4:10, eerste lid, van het BW, treden in de eerste plaats als erfgenamen in een nalatenschap op de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot tezamen met diens kinderen. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van het BW worden met echtgenoten gelijkgesteld geregistreerde partners. Niet in geschil is dat de erflater niet was gehuwd en ook geen geregistreerd partnerschap met R was aangegaan. Evenmin in geschil is dat eiser enig kind van erflater is. Alsdan volgt uit de wettelijke regeling dat eiser als enig erfgenaam van de erflater dient te worden aangemerkt. De aanslag is dan ook terecht en naar het juiste bedrag aan eiser opgelegd.
8. De door eiser aangehaalde jurisprudentie van de civiele kamer van de Hoge Raad leidt niet tot het oordeel dat in onderhavig geval voorbij dient te worden gegaan aan de op zichzelf duidelijke tekst van het testament. In onderhavige situatie is niet aannemelijk geworden dat de erflater ten tijde van het opmaken van het testament niet heeft bedoeld om, in geval hij zou overlijden met achterlating van afstammelingen, R als erfgenaam uit te sluiten. De enkele stelling van eiser dat dit het geval is en dat nu sprake is van een situatie die geen weldenkend mens zou hebben gewild, is daarvoor onvoldoende.
9. Het betoog van eiser is er in wezen op gericht dat voorbij moet worden gegaan aan de hiervoor beschreven wettelijke regeling. Het is de rechter, ongeacht de bedoelingen van partijen, op grond van artikel 11 van de Algemene bepalingen echter niet toegestaan de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te toetsen. Dit brengt mee dat de rechtbank de wettelijke regeling als zodanig niet mag toetsen, behoudens voor zover die regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat de wettelijke regeling als zodanig strijdig is met enige verdragsbepaling is gesteld noch gebleken. Eiser stelt echter wel dat het onderscheid dat in het besluit gemaakt wordt tussen gehuwden en ongehuwden in strijd is met het in artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM gewaarborgde gelijkheidsbeginsel. Hij vindt daarom dat aan het besluit een ruimere werking moet worden toegekend. Dit beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt omdat er verschil bestaat tussen gehuwden en ongehuwden en het de staatssecretaris vrij staat beleid te voeren op één van deze groepen.
10. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2015.