Overwegingen
1. Eiseres genoot in 2012 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen, daarnaast genoot zij een uitkering krachtens de Werkloosheidswet. In 2009 is eiseres een onderneming gestart. De onderneming houdt zich bezig met coaching, therapie en loopbaanbegeleiding.
2. In de periode 2009 tot en met 2014 zijn de volgende resultaten geboekt:
Jaar
|
|
Omzet
|
|
Kosten
|
|
Fiscale winst
|
2009
|
€
|
445
|
€
|
16.695
|
€
|
neg 16.250
|
2010
|
€
|
751
|
€
|
8.644
|
€
|
neg 7.893
|
2011
|
€
|
3.961
|
€
|
9.202
|
€
|
neg 5.241
|
2012
|
€
|
6.522
|
€
|
15.310
|
€
|
neg 8.788
|
2013
|
€
|
8.450
|
€
|
13.617
|
€
|
neg 5.167
|
2014
|
€
|
4.988
|
€
|
9.879
|
€
|
neg 4.891
|
3. Eiseres heeft voor 2012 aangifte gedaan naar een verzamelinkomen van € 24.401. Hierin is als verlies uit onderneming opgenomen € 8.788. Verweerder heeft dit verlies niet geaccepteerd en de aanslag vastgesteld naar een verzamelinkomen van € 32.135.
4. In geschil is of de onderneming voor eiseres een bron van inkomen vormt. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden:
deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs -in de toekomst- kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten in het economisch verkeer plaatsvinden en dat eiseres het oogmerk heeft om daarmee voordeel te behalen.
5. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs is te verwachten, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend zijn, dan wel dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zullen opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5707).
6. Eiseres heeft in geen enkel jaar een positief resultaat behaald, ook niet in het onderhavige jaar. In een dergelijk geval brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiseres feiten en omstandigheden aannemelijk maakt die de conclusie rechtvaardigen dat wel sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Eiseres is daarin niet geslaagd. Haar stelling dat de onderneming groei vertoont, wordt niet ondersteund door de cijfers. Vanaf 2009 zijn de kosten hoger dan de omzet, terwijl de omzet ook niet substantieel groeit. Ter zitting is gebleken dat ook 2015 een negatief resultaat is behaald bij een omzet van € 7.032. Mede gelet op de verhouding tussen kosten en omzet is niet aannemelijk dat in toekomstige jaren wel positieve resultaten zullen worden behaald. De door eiseres verrichte activiteiten vormen voor haar geen bron van inkomen en dus ook geen onderneming. Verweerder heeft terecht het negatieve resultaat voor 2012 niet in aanmerking genomen. Het al dan niet in aanmerking nemen van de diverse aftrekposten behoeft geen bespreking meer. Dat eiseres voor de omzetbelasting wel als ondernemer wordt aangemerkt, maakt dit niet anders. Het ondernemersbegrip in de omzetbelasting is een andere dan die voor de inkomstenbelasting.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2016.