8.4
Het oordeel van de rechtbank
De vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden beoordeeld naar civiel recht.
Dat strekt zich ook uit naar eventuele vragen omtrent de ontvankelijkheid van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat het faillissement van de verdachte bij vonnis van 22 mei 2015 is uitgesproken. De verdachte bevindt zich nog steeds in staat van faillissement.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank – ingevolge het bepaalde in artikel 26 Faillissementswet - van oordeel dat de benadeelde partijen in de onderhavige strafzaak niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen. Zij kunnen hun (civielrechtelijke) vorderingen tot schadevergoeding slechts bij de curator indienen.
Het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partijen wegens het faillissement van de verdachte staat echter niet aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de weg. De schadevergoedingsmaatregel is immers een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die mede beoogt een door een strafbaar feit benadeelde persoon te versterken in zijn positie tot herstel van een rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken, zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van de Staat.
Tenslotte kan op de voet van het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering ondanks een niet-ontvankelijk verklaring wel een beslissing worden genomen ten aanzien van de kosten door de benadeelde partij gemaakt. Voor zover dat aan de orde is, zal de rechtbank daarover in de navolgende overwegingen eveneens een beslissing geven.
Ten behoeve van [slachtoffer 1]
Schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks vanaf 24 januari 2008 schade heeft geleden en wel tot een bedrag van € 36.000,-. Deze schade is door de verdachte niet betwist en is door de benadeelde partij genoegzaam onderbouwd.
Aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en de verdachte voor het onder 1 bewezen verklaarde feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 36.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 januari 2008, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1]
Ten behoeve van [slachtoffer 2]
Schadevergoedingsmaatregel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de schadepost “het betaalde voorschot” onvoldoende rechtstreeks verband met het onder 2 bewezenverklaarde feit en is die schadepost overigens ook niet met stukken onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is wel vast komen te staan dat de benadeelde partij, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “ten onrechte ingehouden bedrag” als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit vanaf 14 november 2012 rechtstreeks schade heeft geleden en wel tot een bedrag van € 11.541,01.
De benadeelde partij heeft voorts een schadepost van € 635,25 ter zake van gemaakte kosten voor rechtsbijstand opgevoerd. Uit de factuur van 11 februari 2015 van mr. T. Venneman volgt dat de benadeelde partij als gevolg van de vermoede verduistering advocaatkosten heeft moeten maken, en dat deze kosten zijn gemaakt vóórdat de vordering van de benadeelde partij was ingediend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat deze kosten op de voet van artikel 6:96, tweede lid, onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW) als rechtstreeks geleden (vermogens)schade zijn aan te merken. De rechtbank overweegt in dit verband dat het hierbij om redelijke kosten in de zin van voornoemd artikel gaat. Nu deze kosten door verdachte niet zijn betwist en door de benadeelde partij genoegzaam zijn onderbouwd, zal de rechtbank ook voor deze kosten de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en verdachte voor het onder 2 bewezen verklaarde feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 12.176,26 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.541,01 vanaf 24 november 2012 en de wettelijke rente over € 635,25 vanaf 11 februari 2015, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] .
Ten behoeve van [slachtoffer 5]
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet vast komen te staan dat de schadepost “kosten voor opslag inboedel hangende het proces” ad € 6.073,63, rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit, zodat deze post dient te worden afgewezen. Verder zijn de schadeposten “nadelige impact op [slachtoffer 4] ” en “weerslag op [slachtoffer 5] en echtgenote” noch begroot noch met bewijsstukken onderbouwd.
Kosten rechtsbijstand
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voorziene maatregel.
De rechtbank dient daarom vast te stellen welke kosten de benadeelde partij heeft gemaakt in de civiele procedure, aangezien deze kosten naar het oordeel van de rechtbank wel als rechtstreekse schade kunnen worden beschouwd, en welke kosten zijn gemaakt ten behoeve van de voeging van de benadeelde partij in de strafzaak, welke kosten zoals hiervoor overwogen op de voet van 592a Sv kunnen worden vergoed.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de schadepost “advocaat/juridische ondersteuning” ad € 31.295,08 op de terechtzitting van 2 november 2016 een aantal facturen overgelegd. Uit deze facturen blijkt dat er zowel kosten zijn gemaakt in de civiele procedure als in de strafzaak. De rechtbank zal daarbij de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt ná indiening van de vordering van de benadeelde partij, te weten 21 december 2015, aanmerken als kosten die zijn gemaakt in de strafzaak. Deze kosten worden in het kader van de schadevergoedingsmaatregel buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de civiele procedure
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij in de civiele procedure heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.
Kosten ter voorkoming of beperking van de schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust mocht worden verwacht, zijn op de voet van artikel 6:96, tweede lid, onder a BW als rechtstreeks geleden schade in de zin van vermogensschade aan te merken, en komen voor vergoeding in aanmerking, mits de kosten noodzakelijk én naar hun omvang redelijk zijn.
Uit de ter terechtzitting overgelegde facturen blijkt dat de juridische werkzaamheden niet uitsluitend kunnen worden aangemerkt als kosten ter voorkoming of beperking van de schade, maar dat de werkzaamheden zich ook hebben uitgestrekt tot – onder meer – een artikel 12 Sv-procedure en een tuchtrechtelijke procedure.
De rechtbank constateert dat uit de facturen volgt dat in de periode van 20 juli 2009 tot en met 7 juni 2010 werkzaamheden zijn verricht die betrekking hadden op de vermoede vervalste vaststellingsovereenkomst, alsmede activiteiten die zijn verricht met betrekking tot het door de benadeelde partij geïnitieerde getuigenverhoor. Deze kosten kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 BW. Gelet op het feit dat de facturen niet uitsluitend zien op deze kosten, moet de rechtbank de kosten begroten naar redelijkheid. De rechtbank zal daarom het bedrag aan gevorderde kosten rechtsbijstand begroten tot een bedrag van € 3.000,-. Deze kosten zijn overigens door verdachte niet betwist.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en verdachte voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 3.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2010, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 5] .
Ten aanzien van de strafzaak
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij in de strafzaak heeft gemaakt, zal de rechtbank – op de voet van het bepaalde in artikel 592a Sv – bij het bepalen van de hoogte van het te vergoeden bedrag uitgaan van de liquidatietarieven in kantonzaken geldend vanaf 1 april 2005. Daarbij wordt de hoogte van het te vergoeden bedrag gebaseerd op het (totale) bedrag dat ter zake van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, ongeacht of dat bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van een voegingsformulier één punt wordt gehanteerd, evenals voor de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting. De benadeelde partij vordert schadevergoeding van in totaal
€ 31.295,08. Voor bedragen tussen de € 20.000,- en € 40.000,- wordt per punt een salaris toegekend van € 400,-.
De rechtbank zal een bedrag van € 800,- toekennen ter zake van kosten voor rechtsbijstand overeenkomstig het liquidatietarief kantonzaken (2 punten), en zal het meer gevorderde afwijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 800,- en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.