Uitspraken

Een deel van alle rechterlijke uitspraken wordt gepubliceerd op rechtspraak.nl. Dit gebeurt gepseudonimiseerd.

Deze uitspraak is gepseudonimiseerd volgens de pseudonimiseringsrichtlijn

ECLI:NL:RBDHA:2016:13856

Rechtbank Den Haag
17-11-2016
05-12-2016
AWB - 16 _ 77
Ambtenarenrecht
Eerste aanleg - meervoudig

pensioengat

Rechtspraak.nl
PJ 2017/23

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht

zaaknummer: SGR 16/77

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.E. Louwerse),

en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H. Hendriks).

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend ingevolge het besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) met een uitkeringsduur tot en met 31 juli 2018. Dit besluit is op 27 november 2015 herzien.

Bij besluit van 3 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2016.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het beroep is gevoegd behandeld met de beroepen geregistreerd onder SGR 15/4217, SGR 15/8517, SGR 15/7901, SGR 15/9438, SGR 15/7321 en SGR 15/5314.

Op 18 juli 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend om verweerder in de gelegenheid te stellen aan te geven of verweerder consequenties aan de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 juli 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:2614) verbindt voor de in deze zaken bestreden besluiten en zo ja, welke. Partijen hebben hierop hun schriftelijke reacties aan de rechtbank doen toekomen. Met toestemming van partijen is nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven en heeft de rechtbank het onderzoek op 24 oktober 2016 gesloten. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, zodat in iedere zaak afzonderlijk uitspraak kan worden gedaan.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1953, is met ingang van 1 juni 2015 eervol ontslag verleend wegens overtolligheid in de zin van artikel 116, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk ambtenaren reglement defensie (Bard).

Eiser is een WW-uitkering toegekend met als ingangsdatum 1 juni 2015. De WW-uitkering heeft een duur tot en met 31 juli 2018.

Op 10 juni 2015 heeft eiser een aanvraag ingediend voor een bovenwettelijke uitkering op grond van het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012).

2. De toegekende bovenwettelijke uitkering die met het herziene besluit van 27 november 2015 is toegekend bestaat uit een aanvulling op de reguliere werkloosheidsuitkering tot en met 31 juli 2018, de duur van de WW-uitkering.

Het bovenwettelijk dagloon bedraagt € 222,94.

2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiser op grond van artikel 11, onder a, van het SBK 2012 en artikel 2, derde lid, van het BWDEF na het einde van de uitkeringsduur van zijn WW-uitkering recht heeft op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
De pensioengerechtigde leeftijd is in artikel 1 van het BWDEF gedefinieerd als de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard. Eiser bereikt de bedoelde pensioengerechtigde leeftijd met ingang van de eerstvolgende maand na het bereiken van de leeftijd van 65 jaar, zijnde 1 februari 2018. Het is nimmer zo geweest dat iedere uitkering ingevolge het BWDEF een looptijd heeft tot het bereiken van de leeftijd waarop het recht op een uitkering op grond van de Algemene ouderdomswet (AOW) ontstaat. De leeftijd van 65 jaar is niet een synoniem van het moment waarop voorheen aanspraak op een AOW-uitkering ontstond. Het gaat om de leeftijd van ontslag als genoemd in artikel 122, eerste lid van het Bard. Dat het opschuiven van de AOW-gerechtigde leeftijd een wijziging in de maximale einddatum van het recht op bovenwettelijke uitkering teweeg zal moeten brengen is daarom onjuist. Eiser kan een behoorlijk levenspeil behouden door het AOW-gat te repareren via het keuzepensioen van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP). Met de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomstenderving als gevolg van ophoging AOW-leeftijd” (de Voorlopige voorziening) in combinatie met het naar vorenhalen van de ingangsdatum van het ABP-pensioen is een financiële compensatie voorhanden.

Ten aanzien van de hoogte van het dagloon heeft verweerder overwogen dat het bovenwettelijk dagloon op grond van de verweerders berekening € 222,50 is en daarmee dus lager dan het dagloon in het bestreden besluit. Verweerder is echter niet voornemens om de bovenwettelijke uitkering te herzien met dit lagere bedrag. Voor aanpassing van het dagloon naar het door eiser berekende bedrag van € 239,14 ziet verweerder geen aanleiding.

3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ongeoorloofd onderscheid op grond van leeftijd maakt door zijn bovenwettelijke uitkering te beëindigen wegens het door hem bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Eiser is van mening dat verweerder de duur van de aan hem toegekende bovenwettelijke uitkering dient aan te passen, zodat deze aansluit op de leeftijd waarop hij in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de AOW.

Eiser is bovendien van mening dat het dagloon onjuist is berekend. Voor de berekening dient te worden uitgegaan van het loon over de 12 maanden direct voorafgaande aan het ontslag. Verweerder gaat ten onrechte uit van de periode 1 mei 2014 tot en met 30 april 2015. Gelet op eisers ontslagdatum van 1 juni 2015 dient de in beschouwing te nemen periode te zijn 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015. Met betrekking tot de hoogte van het dagloon verwijst artikel 3, eerste lid van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen naar artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen. In laatstgenoemd artikel is bepaald dat onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964. Tot dit loon behoort ook uitbetaling van niet genoten vakantiedagen, deel eindejaarsuitkering over 2015 (over de maanden voorafgaand aan het ontslag), deel vakantieuitkering, loonsverhoging en inkomenstoeslag over 2015 enzovoorts.

Wettelijk kader

4. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 3, aanhef en onder d en e, van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla) is onderscheid op grond van leeftijd verboden, met dien verstande dat dit onderscheid ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wgbla in een aantal gevallen objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod dan niet geldt. Het recht op een bovenwettelijke uitkering is een arbeidsvoorwaarde als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van de Wgbla.

Ingevolge artikel 2, derde lid, van het BWDEF heeft de betrokkene die recht heeft op een WW-uitkering en die op de dag voor het intreden van zijn werkloosheid een aaneengesloten diensttijd heeft van tenminste 10 jaar en 50 jaar of ouder is, na het einde van de uitkeringsduur van de WW-uitkering recht op een aansluitende uitkering tot de dag waarop hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.

Ingevolge artikel 1 van het BWDEF wordt onder pensioengerechtigde leeftijd verstaan: de leeftijd als bedoeld in artikel 39, tweede lid, onder b van het Algemeen militair ambtenarenreglement, dan wel artikel 122 van het Bard.

Ingevolge artikel 122, eerste lid, van het Bard wordt aan ambtenaren, behoudens in zeer bijzondere gevallen, bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar door de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 112, eerste of tweede lid, het ontslag als bedoeld in artikel 121, eerste lid onder h, verleend met ingang van de eerstvolgende maand.

Ingevolge artikel 18a van het BWDEF kan Onze Minister van de artikelen 2 tot en met 7 en 9 tot en met 16 afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze regelgeving beoogd te beschermen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Ingevolge de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Stb. 2012, 328) per 1 januari 2013 (Stb. 2012, 329) worden de pensioengerechtigde leeftijd en de leeftijd waarop een AOW-pensioen zal worden toegekend vanaf 2013 in stappen verhoogd tot 67 jaar in 2021. Vanaf 2022 wordt de AOW-leeftijd gekoppeld aan de levensverwachting. Dit heeft tot gevolg dat eiser niet reeds op de datum van het aflopen van zijn aansluitende bovenwettelijke uitkering, zijnde 31 juli 2018, recht heeft op AOW-pensioen en dat er een zogenoemd AOW-gat ontstaat.

Voorts stelt de rechtbank vast dat het ABP heeft besloten om vanaf 1 januari 2015 de pensioenregeling aan te laten sluiten op de verhoogde AOW-leeftijd. Ook is in het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de ontslagleeftijd inmiddels aangepast van 65 jaar naar de AOW-gerechtigde leeftijd en stopt de WW-uitkering niet langer op de leeftijd van 65 jaar, maar pas bij het verkrijgen van een AOW-uitkering, gelet op artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 19, eerste lid, aanhef en onder i, en artikel 1, aanhef en onder p, van de WW.

Beoordeling

5.1

De rechtbank overweegt dat er sprake is van vergelijkbare problematiek als in de eerder genoemde uitspraken van de Raad van 18 juli 2016. In deze uitspraken concludeert de Raad dat het uit artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wbad voortvloeiende verschil in behandeling niet op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wgbla wordt gerechtvaardigd. Uit de omstandigheid dat verweerder met de vakbonden een afspraak heeft gemaakt over de tegemoetkoming heeft verweerder, aldus de Raad, erkend dat de beëindiging van het wachtgeld bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in ieder geval geen stand kan houden zonder nadere voorziening.

5.2

Ondanks de uitspraken van de Raad handhaaft verweerder het bestreden besluit in de onderhavige zaak. Derhalve zal de rechtbank het standpunt van verweerder, zoals dat is ingenomen in de besluitvorming en tijdens de eerste behandeling ter zitting, dienen te beoordelen. In de onderhavige beroepszaak is niet dezelfde regeling aan de orde als in de uitspraken van de Raad. Aangezien de duur van de bovenwettelijke uitkering niet afhankelijk is van het arbeidsverleden, maar de uitkering altijd doorloopt tot de leeftijd van 65 jaar, speelt hier niet dat een vaststaande uitkeringsduur enkel door de leeftijd van de ambtenaar niet volledig benut kan worden. In zoverre is er sprake van een andere situatie dan in voornoemde uitspraken. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat ook in de onderhavige zaak sprake is van een verboden onderscheid naar leeftijd in de zin van artikel 3 van het Wgbla, gelet op het volgende.

5.3

Verweerder heeft beslist de op grond van artikel 2, derde lid, van de BWDEF aan eiser toegekende aansluitende uitkering voor de duur van de WW-uitkering, zijnde tot 31 juli 2018, te verstrekken. Omdat eiser op 1 februari 2018 de leeftijd van 65 jaar bereikt, kan hij vanaf dat moment volgens het bepaalde in het BWDEF geen aanspraak doen gelden op een aansluitende uitkering. De beëindiging van de uitkering is daarmee direct gekoppeld aan eisers leeftijd. Daarmee maakt verweerder jegens eiser onderscheid op grond van leeftijd. De rechtbank verwijst in dit verband (in analogie) naar uitspraken van het College voor de rechten van de mens (oordeel 2014-105) van 1 september 2014 en het Europees Hof van Justitie (C-546/11) van 26 september 2013 (overweging 33).

5.4

Niet ieder leeftijdsonderscheid is verboden. In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wgbla zijn situaties neergelegd waarin leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is te achten en het verbod niet geldt. Of sprake is van een objectieve rechtvaardiging moet worden nagegaan aan de hand van een beoordeling van het doel van het onderscheid en het middel dat ter bereiking van dit doel is ingezet. Het doel dient legitiem te zijn, in die zin dat het voldoende zwaarwegend is dan wel dat het doel voorziet in een werkelijke behoefte. Een legitiem doel vereist voorts dat er geen sprake is van een discriminerend oogmerk. Het middel dat wordt gehanteerd moet passend en noodzakelijk zijn. Een middel is passend indien het geschikt is om het beoogde doel te bereiken. Het middel is noodzakelijk indien het doel niet kan worden bereikt met een middel dat niet leidt tot onderscheid, althans minder bezwaarlijk is, en het middel in evenredige verhouding staat tot het doel. Als aan deze voorwaarden is voldaan, levert het onderscheid op grond van leeftijd geen strijd op met de Wgbla.

5.5

Verweerder heeft betoogd dat geen sprake is van onderscheid naar leeftijd. Burgerlijke ambtenaren van Defensie behoren tot de sector Defensie en vallen onder het Bard. Dat het ARAR is aangepast staat los van hetgeen in het Bard is bepaald. Er is immers sprake van een sectormodel waarin elke afzonderlijke overheidssector afspraken maakt over het arbeidsvoorwaarden pakket. Met de Voorlopige voorziening in combinatie met het naar voren halen van de ingangsdatum is een adequate financiële compensatie voorhanden die rechtvaardigt dat de uitkering eindigt bij het bereiken van de 65 jarige leeftijd.

Nog daargelaten dat verweerder met het bovenstaande standpunt niet (voldoende) heeft geconcretiseerd wat het doel van het gemaakte leeftijdsonderscheid is en dat reeds hierom het beroep gegrond zou kunnen worden geacht, kan de rechtbank verweerder niet in zijn standpunt volgen.

5.6

De toelichting bij (artikel 6 van) het Werkloosheidsbesluit defensiepersoneel (Stb. 1996, 337), waarnaar wordt verwezen in de toelichting bij artikel 2 van het BWDEF zoals deze volgt uit het Besluit van 8 juni 1999, houdende vaststelling van de regeling inzake de aanvullende voorzieningen bij werkloosheid van defensie personeel (Stb. 1999, 282), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Met de introductie van de verlenging van de loongerelateerde WW-conforme uitkering wordt de verantwoordelijkheid van de Minister van Defensie jegens diegene die langere tijd bij het ministerie werkzaam zijn geweest, en voor wie de kansen op de arbeidsmarkt gezien hun leeftijd minder zijn, ingevuld.”

De toelichting bij artikel 2 van het BWDEF, zoals deze volgt uit het Besluit van 2 november 2012 tot vaststelling van regels betreffende tegemoetkomingen ter zake van verhuizing en woon-werkverkeer voor defensiepersoneel en tot wijziging van enige besluiten, in het kader van de arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor de sector Defensie over de periode 1 maart 2012 tot en met 28 februari 2013 (Stb. 2012, 596), vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:

“Artikel 2, tweede lid, onder b is een voorziening voor de betrokkene die door zijn langdurig en eenzijdig arbeidsverleden naar verwachting minder snel kans maakt op een betrekking buiten Defensie. De verlenging van de duur van de aansluitende uitkering geldt alleen voor overtolligheidsontslag gegeven onder toepassing van het Sociaal Beleidskader 2012. De duur van de aansluitend uitkering wordt afgeleid van de WW duur zoals deze op 1 januari 2012 luidde.

Artikel 2, derde lid is de garantie-uitkering. Daarmee is rekening gehouden met het feit dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt.

Artikel 2, vijfde lid geeft weer dat de pensioengerechtigde leeftijd per persoon verschilt. De einddatum van de bovenwettelijke uitkering is in overeenstemming gebracht met de einddatum van de WW-uitkering, verwoord in artikel 19, eerste lid onder h [de rechtbank begrijpt: i] WW.”

5.7

De rechtbank maakt uit het bovenstaande op dat met de in artikel 2, derde lid, van het BWDEF neergelegde maatregel is bedoeld om bescherming te bieden tegen een inkomensterugval voor personen die wegens hun leeftijd en hun langdurig en eenzijdig arbeidsverleden bij Defensie minder kans maken op de arbeidsmarkt, tot het moment dat voor de betreffende ambtenaar een recht ontstaat op AOW- en ABP-pensioen. Hoewel de laatstgenoemde begrippen niet expliciet worden genoemd in de toelichting, houdt de indertijd gekozen leeftijdsgrens ontegenzeggelijk daarmee verband. Het doel van het leeftijdsonderscheid bestaat er zodoende uit dat alleen diegenen beschermd worden tegen inkomensverlies die beschikbaar zijn voor arbeid en onvoldoende inkomensvoorzieningen hebben uit hoofde van de AOW en het ABP-pensioen. De vraag die thans voorligt is of het leeftijdsonderscheid (nog immer) objectief gerechtvaardigd is te achten.

5.8

Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er thans geen objectieve rechtvaardiging meer voor het hanteren van de leeftijdsgrens van 65 jaar bij de toepassing van artikel 2 van het BWDEF. De leeftijd van 65 jaar is inmiddels volstrekt willekeurig geworden nu deze niet meer samenhangt met de leeftijd waarop daadwerkelijk AOW of pensioen zal worden toegekend. Ook het verband dat in de toelichting bij artikel 2, vijfde lid, van het BWDEF gelegd wordt met de WW gaat thans niet meer op. Er is niets dat erop wijst dat de kansen op de arbeidsmarkt tussen de leeftijd van 65 jaar en de AOW-leeftijd beter zijn dan de kansen in de jaren daarvoor en, anders dan voorheen, ontstaan er thans voor ambtenaren bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar geen inkomensvoorzieningen meer uit hoofde van de AOW of het ABP-pensioen. Gelet hierop is het ‘middel’ van de leeftijdsgrens van 65 jaar niet langer passend te achten. Verweerder heeft niet onderkend dat er geen objectieve rechtvaardiging meer is voor het hanteren van deze leeftijdsgrens en heeft, door artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard onverkort toe te passen, een onderscheid op grond van leeftijd gemaakt. Daarbij getuigt de omstandigheid dat de bepaling van artikel 2, derde lid, van het BWDEF en artikel 122 van het Bard niet is aangepast aan de verhoging van de leeftijdsgrens in de AOW, in tegenstelling tot het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk, het ARAR en de WW, van onvoldoende besef van de onmiskenbare bedoeling van de regeling, hetgeen onzorgvuldigheid en strijd met het gelijkheidsbeginsel oplevert.

5.9

Het betoog van verweerder dat eiser de inkomensterugval als gevolg van het AOW-gat kan opvangen door zijn pensioen eerder te laten ingaan, brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel als hierboven overwogen. Immers, deze handelwijze kan tot gevolg hebben dat de pensioenuitkering na de pensioengerechtigde leeftijd structureel lager wordt, zodat ook dit tot een inkomensterugval leidt.

5.10

Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met (onder meer) artikel 3 van de Wgbla. Artikel 2, derde lid, onder a, van het BWDEF in verbinding met artikel 122 van het Bard, dient in het onderhavige geval buiten toepassing te blijven, voor zover daarin is bepaald dat het recht op de aansluitende uitkering eindigt op de dag waarop eiser de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

5.11

Het betoog van eiser met betrekking tot de berekening van het dagloon faalt. Verweerder heeft de hoogte van de uitkering kunnen bepalen aan de hand van de WW-bepalingen zoals die op dat moment golden. Dat de betreffende artikelen inmiddels vervallen zouden zijn maakt dit niet anders. Verweerder is voorts, gezien de ontslagdatum van 1 juni 2015, terecht uitgegaan van de salarisspecificaties in de referteperiode van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2015 en de daadwerkelijk ontvangen inkomensbestanddelen in deze periode.

6. In de uitspraken van 18 juli 2016 heeft de Raad geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om zelf in de zaak te voorzien (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:2618, rechtsoverweging 6.11). Volgens de Raad heeft verweerder vanwege de aard van de materie een zekere mate van vrijheid in de totstandbrenging van nieuwe besluitvorming. Het is aan verweerder om het gebrek op een rechtens houdbare wijze te herstellen. Gelet op deze overweging zal de rechtbank niet zelf in de zaak voorzien, maar volstaan met een opdracht aan verweerder om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen.

7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het griffierecht aan eiser te vergoeden.

8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank :

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, voorzitter, en mr. E.S.G. Jongeneel en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van C.A.Y. Morison-Libourel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

De gegevens worden opgehaald

Hulp bij zoeken

Er is een uitgebreide handleiding beschikbaar voor het zoeken naar uitspraken, met onder andere uitleg over:

Selectiecriteria

De Rechtspraak, Hoge Raad der Nederlanden en Raad van State publiceren uitspraken op basis van selectiecriteria:

  • Uitspraken zaken meervoudige kamers
  • Uitspraken Hoge Raad en appelcolleges
  • Uitspraken met media-aandacht
  • Uitspraken in strafzaken
  • Europees recht
  • Richtinggevende uitspraken
  • Wraking

Weekoverzicht

Selecteer een week en bekijk welke uitspraken er in die week aan het uitsprakenregister zijn toegevoegd.