Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
OvdB
Zaaknr.: 4834429 / 16-50123 en 4978579 / 16-50279
Uitspraakdatum: 11 april 2016
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Masters in Finance B.V.,
gevestigd te Den Haag,
verzoekende partij, verwerende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,
verder te noemen: MIF,
gemachtigde: mr. J. Pijtak,
[werknemer]
,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij, verzoekende partij in het (voorwaardelijke) tegenverzoek,
verder te noemen: [werknemer] ,
gemachtigde: mr. E.M. Richel.
1 Het procesverloop
MIF heeft de kantonrechter bij verzoekschrift, bij de griffie ingekomen op
17 februari 2016, verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden. [werknemer] heeft een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een zelfstandig (voorwaardelijk) tegenverzoek.
Op 22 maart 2016 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden. Verschenen zijn de heer [FC] , [functie] , en mevrouw K. Willems namens MIF en [werknemer] in persoon, bijgestaan door de respectieve gemachtigden. Daarbij zijn door
mr. Pijtak pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
3 De verzoeken
MIF verzoekt de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel d BW. Samengevat legt MIF aan dit verzoek ten grondslag dat [werknemer] disfunctioneert, dat hem de gelegenheid is geboden zich te verbeteren, maar dat dit geen resultaat heeft opgeleverd. Het disfunctioneren bestaat erin dat [werknemer] door onzorgvuldig handelen en ongestructureerd werken zijn doelstellingen (“targets”) niet haalde.
[werknemer] verzoekt van zijn kant afwijzing van het door MIF ingediende ontbindingsverzoek, onder gelijktijdige toewijzing van het door [werknemer] ingediende tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, voor het geval dat het verzoek van MIF wordt afgewezen, aan welk verzoek [werknemer] nevenvorderingen verbindt. [werknemer] legt aan zijn (voorwaardelijk) tegenverzoek (samengevat) ten grondslag dat MIF de verhoudingen tussen partijen zodanig heeft verstoord, dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 7:671c BW. MIF heeft immers op gefingeerde gronden doen voorkomen alsof [werknemer] zou disfunctioneren. MIF beroept zich daarbij op afspraken omtrent “targets” die volgens [werknemer] met hem niet zijn gemaakt. De door MIF gehanteerde cijfers, gebruikt ter onderbouwing van haar stelling dat [werknemer] zijn “targets” niet zou hebben gehaald, zijn achteraf gemanipuleerd, aldus [werknemer] . De op non-actiefstelling was nergens voor nodig, en heeft diffamerend gewerkt. De wijze waarop MIF probeert van [werknemer] af te komen rechtvaardigt toekenning van een billijke vergoeding van 12.000,- aldus [werknemer] .
5 De beoordeling
Het door MIF ingediende ontbindingsverzoek
De kantonrechter stelt vast dat onderhavig verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Bij regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015 (Stcrt. 2015/12685) zijn daarvoor nadere regels gesteld (Ontslagregeling).
Aan het verzoek is ten grondslag gelegd dat [werknemer] heeft gedisfunctioneerd (art. 7:669, derde lid onder d, de “d grond”). De kantonrechter is van oordeel dat van disfunctioneren in de zin van laatstgenoemd artikel geen sprake is, zodat het verzoek dient te worden afgewezen. Daartoe wordt als volgt overwogen.
In de kern komt het aan [werknemer] verweten disfunctioneren er, blijkens het verzoekschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting, op neer dat [werknemer] zijn “targets” niet haalde. “Door disfunctioneren heeft [werknemer] zijn targets niet gehaald” aldus MIF in haar toelichting ter zitting. MIF heeft in het kader van het gestelde disfunctioneren onder meer nog aangevoerd dat [werknemer] niet planmatig werkte, en te weinig “executiekracht” had. Voorts “komt hij afspraken niet na en laat (potentiële) klanten lopen door gebrek aan doortastendheid”. “Uit de e-mailberichten van 6 juli 2015 aan [H] (prod. 13) blijkt dat [werknemer] ook richting (potentiële) klanten slordige fouten maakt. Zo bevestigt hij de verkeerde datum van een afspraak, maar neemt hij ook verkeerde reiskosten/tarieven van de te plaatsen financiële medewerkers in een voorstel op (prod 14). Mede als gevolg van al deze fouten blijft het aantal plaatsingen medio 2015 achter op het target van [werknemer] ”, aldus MIF.
Partijen zijn het erover eens dat bij het indiensttreden een acquisitie- en bonustarget is afgesproken van € 115.200,-. [werknemer] heeft onder overlegging van producties de stelling van MIF dat hij zijn “targets” over 2015 niet heeft gehaald, gemotiveerd bestreden. [werknemer] heeft als productie 20 bij zijn verweerschrift omzet- en margecijfers overgelegd, die afkomstig zijn van de Finance manager van MIF. Daaruit blijkt dat [werknemer] een marge van € 116.955,- over 2015 heeft behaald. MIF heeft de cijfers in deze productie verder niet gemotiveerd weersproken, zodat van de juistheid ervan dient te worden uitgegaan. MIF heeft zich ter onderbouwing van haar stelling dat [werknemer] zijn “targets” niet heeft gehaald op het standpunt gesteld dat bepaalde klanten niet zouden meetellen bij de bepaling van de vraag of de “targets” zijn gehaald. Alleen nieuwe klanten zouden meetellen. [werknemer] heeft daartegenover betoogd dat hij als accountmanager de zorg had voor zowel bestaande klanten van MIF, als voor het aanbrengen van nieuwe klanten, en dat bij zijn indiensttreding nimmer is afgesproken dat zijn “targets” slechts zou worden bepaald aan de hand van nieuwe klanten.
Met [werknemer] is de kantonrechter van oordeel dat een dergelijke afspraak op geen enkele wijze door MIF, op wie in dezen de stelplicht en de bewijslast rust, aannemelijk is gemaakt, zodat de stellingen van MIF op dat punt worden gepasseerd. Mede gelet op de hiervoor genoemde productie 20 moet de conclusie dan ook zijn dat [werknemer] zijn “targets” over 2015 heeft gehaald. Voor zover MIF dus heeft willen stellen dat [werknemer] disfunctioneert omdat hij zijn “targets” niet zou hebben gehaald, wordt die stelling als feitelijk onjuist gepasseerd.
Voor zover over het voorgaande al anders zou moeten worden geoordeeld, heeft nog het volgende te gelden. Het niet halen van “targets” betekent nog niet dat een werknemer niet functioneert. Daarbij kunnen immers buiten het functioneren van de werknemer gelegen factoren meespelen. Het ligt dus op de weg van MIF om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat [werknemer] zijn werk niet goed doet, los van de vraag of er “targets” zijn gehaald. De verwijten die in het verzoekschrift staan vermeld, zijn naar het oordeel van de kantonrechter te algemeen geformuleerd om daaruit disfunctioneren af te kunnen leiden. Daarbij komt dat niet iedere fout die [werknemer] maakt, direct tot de conclusie leidt dat hij disfunctioneert. De in het verzoekschrift gegeven voorbeelden zijn door [werknemer] weersproken, althans van een nuancering voorzien. Deze voorbeelden zijn in getal te gering, en niet zo ernstig dat daaruit volgt dat [werknemer] disfunctioneert.
De conclusie uit het voorgaande is dat MIF het gestelde disfunctioneren als bedoeld in artikel 7: 669, lid 3 onder d niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat het verzoek dient te worden afgewezen wegens het ontbreken van de vereiste redelijke grond.
Het door [werknemer] ingediende verzoek
MIF heeft ter zitting doen zeggen dat [werknemer] bij een beëindiging van het dienstverband niet zal worden gehouden aan het overeengekomen concurrentiebeding (29 pleitnota), zodat de nevenverzoeken van [werknemer] op dat punt bij gebrek aan een rechtens te respecteren belang worden afgewezen.
Zoals in het kader van de beoordeling van het ontbindingsverzoek van MIF al overwogen: niet is gebleken dat [werknemer] zijn afgesproken “targets” niet heeft gehaald. [werknemer] heeft van zijn kant aannemelijk gemaakt dat dit wél het geval is. In de gesprekken die met [werknemer] zijn gevoerd, met name de gesprekken vanaf oktober 2015, waarbij [werknemer] naar zijn onweersproken gebleven stellingen herhaalde malen heeft gevraagd naar zijn omzetcijfers, is hem steeds voorgespiegeld dat hij zijn “targets” niet haalde. Nu dat niet juist blijkt te zijn, moet de conclusie luiden dat MIF [werknemer] steeds van onjuiste informatie heeft voorzien, terwijl de van belang zijnde cijfers blijkens de door [werknemer] overgelegde producties (met name prod. 20) bij MIF voorhanden waren. Op grond van deze onjuiste informatie is met [werknemer] op 28 januari 2016 gesproken over een beëindiging van zijn dienstverband. Dat dienstverband had toen net een jaar geduurd. De beoordeling van [werknemer] over het eerste kwartaal was goed. Van enige begeleiding, anders dan de algemene opmerkingen aan het adres van [werknemer] dat hij planmatiger moest werken en meer executiekracht moest tonen, en vergelijkbare algemeenheden, is niet gebleken.
[werknemer] is op 2 februari 2016 op non-actief gesteld, en hij is gedwongen zijn door MIF ter beschikking gestelde auto en telefoon in te leveren. Gevraagd naar de reden van de op non-actiefstelling heeft MIF ter zitting gezegd niet te weten waarom de op non-actiefstelling nodig was.
De hiervoor weergegeven gang van zaken leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot de conclusie dat MIF heeft gehandeld in strijd met de vereisten van goed werkgeverschap. De wijze waarop MIF heeft aangestuurd op een beëindiging van het dienstverband heeft geleid tot een ernstige en duurzame verstoring van de arbeidsverhouding. Op grond van de parlementaire behandeling van artikel 7:671c BW moet worden aangenomen dat de hiervoor beschreven omstandigheden te beschouwen zijn als een gewichtige reden, zoals bedoeld in artikel 7:685 (Oud) BW. Er is derhalve sprake van omstandigheden die van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst behoort te eindigen. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst ontbinden per 1 mei 2016. MIF valt van de gang van zaken een ernstig verwijt te maken, zodat op grond van artikel 7:671 c, tweede lid onder b aan [werknemer] een billijke vergoeding zal worden toegekend van € 6000,- bruto.
Het verzoek tot uitbetaling van de bonus van € 6.500,- dient te worden toegewezen. [werknemer] heeft immers aannemelijk gemaakt dat hij zijn overeengekomen “bonustarget” over 2015 heeft gehaald.
Aan [werknemer] is een auto ter beschikking gesteld. Volgens zijn stellingen houdt MIF vanaf december 2015 maandelijks een bedrag in van € 235,20 netto, zonder dat voor die inhouding een grond bestaat. De auto behoort immers tot de overeengekomen arbeidsvoorwaarde, aldus [werknemer] . Hij vordert evenwel vanaf februari 2016 de uitbetaling van dit volgens hem ten onrechte ingehouden bedrag. MIF verweert zich van haar kant met de stelling dat “MIF hier zorgvuldig mee omgaat” en dat slechts in februari 2016 “een” bedrag is ingehouden, en heeft toegezegd (pleitnota) dat die inhouding vanaf maart 2016 niet meer zal geschieden. Voor zover MIF mocht blijken een dergelijke inhouding te hebben gedaan, is de kantonrechter van oordeel dat daarvoor geen rechtsgrond bestaat, nu het gebruik van de auto (onbestreden) een arbeidsvoorwaarde tussen partijen is. Afspraken omtrent inhoudingen voor privégebruik zijn gesteld, noch gebleken. Dit betekent dat het verzoek van [werknemer] , toewijsbaar is, evenwel slechts voor zover inhoudingen zijn gedaan. Aangezien niet vast staat dat een dergelijke inhouding tot het einde van het dienstverband zal worden gedaan, zal het verzoek voor het overige worden afgewezen.
Het verzoek van [werknemer] om zijn nieuwe telefoonabonnement over de gehele looptijd te betalen zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen, nu uit de door hem overgelegde productie blijkt dat het abonnement niet op zijn naam staat, zodat, zoals MIF terecht heeft aangevoerd, niet vast staat dat [werknemer] abonnementskosten heeft.
MIF zal – in het verzoek en in het tegenverzoek – als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
6 De beslissing
1. wijst af het verzoek van MIF;
2. wijst toe het verzoek van [werknemer] , en ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 1 mei 2016;
3. veroordeelt MIF om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te betalen een billijke vergoeding ten bedrage van € 6.000,- bruto;
4. veroordeelt MIF om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te betalen de overeengekomen bonus ten bedrage van € 6.500,- bruto;
5. veroordeelt MIF om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werknemer] te
betalen een bedrag van € 235,20 netto per maand vanaf februari 2016 tot heden, voor zover dit bedrag mocht blijken op het aan [werknemer] toekomende salaris in mindering te zijn gebracht;
6. veroordeelt MIF in de kosten van de procedure, voor zover betrekking hebbend op het verzoek van MIF tot op heden aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op
€ 400,- aan salaris gemachtigde en voor zover betrekking hebbend op het verzoek van [werknemer] tot op heden aan de zijde van [werknemer] vastgesteld op € 871,- waaronder € 400,- aan salaris gemachtigde;
7. verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. O. van der Burg, kantonrechter en op 11 april 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.