vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer: C/09/480756 / HA ZA 15 - 61
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van sociale zaken en werkgelegenheid),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. R.W. de Pater te Breda,
de rechtspersoon naar buitenlands recht
OBO TYRES SRL COM ZENTE SEVER,
gevestigd te Jud. Sibiu (Roemenië),
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna ‘de Staat’ en ‘Obo’ genoemd.
4 De beoordeling
4.1.
De vorderingen van de Staat strekken ertoe te bewerkstelligen dat de Staat een executoriale titel verkrijgt om de aan Obo op grond van de Wav opgelegde en onbetaald gebleven boetes in Roemenië, te incasseren. De Staat wijst erop dat het niet steeds mogelijk blijkt om boetes die op grond van de Wav zijn opgelegd aan buiten Nederland gevestigde ondernemingen zoals Obo te incasseren, aangezien een op publiekrechtelijke gronden verkregen executoriale titel niet buiten Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Effectieve handhaving van in dit geval de Wav wordt hierdoor bemoeilijkt. De Staat heeft toegelicht dat deze procedure ertoe strekt rechtszekerheid te verkrijgen en effectieve handhaving van de Wav te bewerkstelligen.
4.2.
De Staat stelt dat het juridisch kader om de boetes in het buitenland te incasseren niet op voorhand eenduidig is aan te geven en benadrukt het uitgangspunt dat Obo gehouden is de boetes te voldoen aan de Staat zodat in die zin sprake is van een incassoprocedure. De Staat noemt vervolgens twee mogelijke civielrechtelijke grondslagen voor toewijzing van zijn vordering op Obo, te weten onrechtmatige daad – bestaande uit het zonder gegronde reden onbetaald laten van de boetes – en ongerechtvaardigde verrijking – omdat Obo wordt verrijkt door zonder gegronde reden de terecht opgelegde en onherroepelijke boetes niet te betalen. De door de Staat gestelde schade is in beide gevallen gelijk aan het bedrag van de opgelegde boetes.
4.3.
De Staat verzoekt vanwege de volgens hem bestaande onduidelijkheid en omdat er vele boetes ter zake van overtreding van de Wav worden opgelegd aan in het buitenland gevestigde rechtspersonen om de volgende prejudiciële vraag te stellen aan de Hoge Raad:
“1. is de burgerlijke rechter bevoegd kennis te nemen van een vordering welke is gebaseerd op een publiekrechtelijk verkregen executoriaal vonnis ? Oftewel, moet het incasseren van een dergelijke vordering worden aangemerkt als een burgerlijke en/of handelszaak ?
2. indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is de burgerlijke rechter bevoegd het vonnis te bekrachtigen na een summiere toetsing of dient er een inhoudelijke toetsing van het geschil plaats te vinden ?
3. Leidt het onbetaald laten van een vordering, welke is gebaseerd op een publiekrechtelijk verkregen executoriaal vonnis, tot een vorderingsrecht krachtens (...) het Burgerlijk Wetboek ?
4. Indien vraag 3 bevestigend wordt beantwoord: wat is de wettelijke grondslag van een dergelijk vorderingsrecht ?”
invordering van bestuursrechtelijke geldschulden
4.4.
De boetes die op grond van artikel 19a Wav zijn opgelegd zijn bestuursrechtelijke geldschulden in de zin van titel 4.4 Awb. Bestuursrechtelijke geldschulden worden vastgesteld bij beschikking (artikel 4:86 Awb), waartegen een bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat. Daarna volgt de van de vaststelling van de bestuursrechtelijke geldschuld te onderscheiden fase van de invordering ervan. Op grond van artikel 4:124 Awb beschikken bestuursorganen daarvoor over de bevoegdheden die een schuldeiser op grond van het privaatrecht heeft en daarnaast over bestuursrechtelijke invorderingsbevoegdheden. Dit “open systeem” van invordering was eerder ook – voor de invordering van belastingschulden door de Ontvanger – neergelegd in de Invorderingswet 1990. In dit “open systeem” van invordering is het bestuursorgaan, met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur en de eventuele beleidsregels voor invordering, vrij in de keuze van de middelen die het aanwendt.
4.5.
Het voorgaande is toegelicht in de memorie van toelichting op de vierde tranche van de Awb, waarbij titel 4.4 werd ingevoerd (TK 29 702, nr. 3, p. 68-69). Daarin staat over artikel 4:124 Awb:
“Dit artikel strekt ertoe tot uitdrukking te brengen dat een bestuursorgaan ten aanzien van de invordering gebruik kan blijven maken van de gewone bevoegdheden van een schuldeiser. Dit is niet anders indien de bevoegdheid tot uitvaardiging van een dwangbevel is toegekend.
Bij de totstandkoming van de Invorderingswet 1990 heeft zich de vraag voorgedaan of moet worden uitgegaan van een “open” dan wel van een “gesloten” systeem van bevoegdheden. Een gesloten systeem houdt in dat de ontvanger de middelen mag hanteren die hem expliciet ter beschikking zijn gesteld. Een open systeem houdt in dat de ontvanger de bevoegdheden heeft die een crediteur in het privaatrecht ook heeft, maar dat hij daarenboven nog de beschikking heeft over de bijzondere bevoegdheden die zijn neergelegd in de Invorderingswet (Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 7). De Invorderingswet 1845 kende een gesloten systeem. In de Invorderingswet 1990 is uitdrukkelijk gekozen voor een open systeem; men zie artikel 3, tweede lid, van die wet. Het open systeem brengt met zich dat de ontvanger ook beschikt over privaatrechtelijke bevoegdheden zoals het aanvragen van het faillissement van de belastingschuldige, de actio pauliana, het bedingen van cessies tot zekerheid en het leggen van conservatoir beslag.
In dit wetsvoorstel is eveneens gekozen voor een open systeem van bevoegdheden tot invordering van bestuursrechtelijke geldschulden. Een bestuursorgaan heeft de bevoegdheden die een schuldeiser ingevolge het privaatrecht toekomen en het beschikt bovendien over de bevoegdheden die hem op grond van enig bestuursrechtelijk wettelijk voorschrift zijn toegekend.
(…)
Met betrekking tot de verhouding tussen de bestuursrechtelijke en de privaatrechtelijke bevoegdheden zij opgemerkt dat in een open systeem de bevoegdheden naast elkaar kunnen worden aangewend. Het is dus niet zo dat het gebruik van de bestuursrechtelijke bevoegdheden het gebruik van de privaatrechtelijke bevoegdheden uitsluit. Dit is slechts anders indien zulks uitdrukkelijk is geregeld. Ook in dit opzicht wordt aangesloten bij het systeem van de Invorderingswet 1990.”
4.6.
Indien het bestuursorgaan de bestuursrechtelijke weg volgt, wordt de schuldenaar eerst aangemaand tot betaling en kan het bestuursorgaan vervolgens – indien de bevoegdheid daartoe in de wet is vastgesteld, hetgeen gebeurd is in de Wav – een dwangbevel tot betaling opleggen, dat op grond van artikel 4:116 Awb een executoriale titel vormt.
4.7.
Hoewel de Staat stelt te beschikken over een executoriale titel als bedoeld in artikel 4:116 Awb, blijkt daarvan op geen enkele wijze. Gesteld noch gebleken is namelijk dat Obo is aangemaand tot betaling van de boetes en dat aan Obo vervolgens dwangbevelen tot betaling zijn opgelegd. De Staat heeft volstaan met verwijzing naar het doorlopen zijn van de gehele bestuursrechtelijke procedure en de stelling dat de boetes onherroepelijk zijn. Dit betekent slechts dat de hiervoor aangeduide, aan de invordering voorafgaande fase van vaststelling van de bestuurlijke geldschuld is doorlopen.
4.8.
Het volgen van de privaatrechtelijke weg bij de invordering van een bestuursrechtelijke geldschuld kan bestaan uit het instellen van een vordering tot betaling van de boetes bij de burgerlijke rechter: noch enige bepaling in de Awb, noch enige andere wettelijke bepaling verklaart de bestuursrechter met uitsluiting van de burgerlijke rechter bevoegd tot kennisneming van een vordering tot betaling van bestuursrechtelijke geldschulden. Zie HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:233. Wel is het oordeel over de verschuldigheid van bestuursrechtelijke geldschulden voorbehouden aan de bestuursrechter. De burgerlijke rechter kan – in het kader van de invordering van de bestuursrechtelijke geldschulden – (alleen) een veroordeling tot betaling van deze schulden uitspreken. De grondslag voor deze vordering tot nakoming is gelegen in artikel 3:296 BW.
4.9.
Een bestuursorgaan kan ook – net als iedere schuldenaar – privaatrechtelijke maatregelen treffen om tegen verkorting van zijn verhaalsrecht op te komen, bijvoorbeeld door het instellen van een vordering tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad. Zie HR 28 juni 1996, NJ 1997, 102. Anders dan het in 4.8 bedoelde geval, baseert het bestuursorgaan zijn vordering dan niet rechtstreeks op de beschikking waarin de bestuursrechtelijke geldschuld is opgelegd, maar uitsluitend op de civielrechtelijke grondslag van onrechtmatige daad en strekt de vordering niet tot nakoming maar tot vergoeding van schade doordat de (volledige) invordering van de bestuursrechtelijke geldschuld als gevolg van het aan de vordering ten grondslag gelegde onrechtmatig handelen niet (meer) mogelijk is. Voorbeelden van verkorting van verhaalsrecht zijn het ‘leeghalen’ van rechtspersonen, het onttrekken van vermogensbestanddelen aan (vatbaarheid voor) beslag en het adviseren van of het (helpen) uitvoeren van constructies die ertoe strekken dat de geldschulden niet worden voldaan.
de vorderingen onder i) tot en met iii) en de proceskosten
4.10.
Hoewel de Staat onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking als mogelijke grondslagen van zijn onder i) genoemde vordering noemt, strekt deze vordering gezien de daaraan ten grondslag gelegde feiten (zie onder 2) en nu het de Staat naar eigen zeggen primair te doen is om een executoriale titel te verkrijgen, onmiskenbaar tot nakoming van de boetebeschikkingen. Gebruikmakend van haar bevoegdheid om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen stelt de rechtbank daarom vast dat de juridische grondslag voor deze vordering is gelegen in artikel 3:296 BW. Deze vordering kan als op de wet gegrond en niet weersproken worden toegewezen, aangezien de boetebeschikkingen onherroepelijk vaststaan, zodat de boetes verschuldigd zijn, en Obo de voor betaling daarvan gestelde termijn ongebruikt heeft laten verlopen.
4.11.
Er is geen grond voor toewijzing van de onder ii) bedoelde vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente, aangezien hier geen sprake is van een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW.
4.12.
Er is evenmin grond voor toewijzing van de onder iii) bedoelde vordering tot betaling van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, aangezien niet blijkt van kosten die op die titel vergoed kunnen worden.
4.13.
Obo wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, die tot aan deze uitspraak zijn begroot op € 5.378,80 (te weten € 93,80 aan explootkosten, € 3.864 aan griffierecht en € 1.421 aan advocaatkosten (1 punt tarief V)).
4.14.
Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BLI 116).
het verzoek tot waarmerking van dit vonnis als een Europese executoriale titel (EET)
4.15.
Op grond van artikel 2 lid 4 de Wet van 28 september 2005 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (PbEU L 143) (Uitvoeringswet verordening Europese executoriale titel) Stb. 2005, 485) kan een verzoek om waarmerking van een beslissing als Europese executoriale titel ook worden gedaan in het geding dat tot die beslissing moet leiden. De Staat kan dus worden ontvangen in zijn verzoek tot waarmerking van dit vonnis als een EET.
4.16.
De volgende vraag is of dit vonnis valt binnen het materiële toepassingsbereik van de EET-Vo. Artikel 2 EET-Vo bepaalt dat deze verordening van toepassing is in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht en in het bijzonder geen betrekking heeft op – voor zover hier van belang – bestuursrechtelijke/administratiefrechtelijke zaken. Op grond van het navolgende beantwoordt de Rechtbank deze vraag ontkennend.
4.17.
De tekst en de considerans van de EET-Vo bieden geen aanknopingspunten voor de beantwoording van de vraag hoe het begrip ‘in burgerlijke of handelszaken’ moet worden uitgelegd. Nu de EET-Vo een alternatief biedt voor de exequatorprocedure van de EG-Executieverordening (Verordening (EG) 44/2001) van de Raad van de Eurpoese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12) (EEX-Vo) zal de Rechtbank bij beantwoording van de vraag of dit vonnis valt binnen het materiele toepassingsbereik van de EET-Vo, aansluiten bij de jurisprudentie van het HvJEU over het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo en het EG-Executieverdrag, waarvoor de EEX-Vo in de plaats is getreden en die hetzelfde materiële toepassingsbereik heeft.
4.18.
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moeten de bewoordingen waarmee het materiële toepassingsgebied van het EG-Executieverdrag en de EEX-Vo worden afgebakend autonoom worden uitgelegd aan de hand van enerzijds de doelen en het stelsel van het verdrag of de verordening in kwestie en anderzijds de algemene beginselen die in alle rechtsstelsels tezamen worden gevonden. Deze uitlegging leidt ertoe dat bepaalde beslissingen buiten het toepassingsgebied vallen wegens elementen die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking of van het voorwerp van geschil. Rechtsbetrekkingen tussen een overheidsinstantie en een particulier kunnen binnen het materiële toepassingsbereik vallen, doch niet wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt. Om te bepalen of dit het geval is, moeten de grondslag en wijze van instellen van de vordering worden onderzocht. Als een overheidsinstantie verhaal zoekt op een particulier met een vordering die zowel voor wat betreft de grondslag als de wijze van instellen ervan worden beheerst door het civiele recht, is geen sprake van uitoefening van een overheidsbevoegdheid. Als een overheidsinstantie als schuldeiser echter gebruik maakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de op betrekkingen tussen particulieren toepasselijke regels, is wel sprake van de uitoefening van een overheidsbevoegdheid.
4.19.
Hier is aan de orde de invordering van een bestuursrechtelijke geldschuld bij de bestuursrechtelijke boeteschuldenaar via de privaatrechtelijke weg. Nu de grondslag van de betalingsverplichting is gelegen in het bestuursrecht en alleen de wijze van instellen van de vordering tegen de bestuursrechtelijke boeteschuldenaar wordt beheerst door het privaatrecht, is dit geen burgerlijke zaak in de zin van de EET-Vo. Dit staat in de weg aan het honoreren van het verzoek van de Staat om dit vonnis te waarmerken als een EET.
4.20.
Ten overvloede overweegt de Rechtbank dat het voorgaande oordeel in dit geval niet anders zou hebben geluid als de veroordeling jegens Obo was gegrond op de door de Staat gesuggereerde grondslag van onrechtmatige daad, aangezien de onrechtmatigheid louter en alleen zou zijn gelegen in het door Obo als bestuursrechtelijke boeteschuldenaar niet voldoen van de door haar verschuldigde bestuursrechtelijke geldschulden. Hiermee verschilt deze zaak dan ook van het geval dat aan de orde was in HR 8 april 2005, NJ 2005, 347.
4.21.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van het verzoek tot waarmerking van dit vonnis als EET.
geen pre-judiciële vraag aan de Hoge Raad
4.22.
Gezien het voorgaande sluiten de door de Staat geformuleerde vragen niet aan bij de feiten en het toepasselijke juridisch beoordelingskader. Ook overigens ziet de rechtbank nu geen aanleiding voor het stellen van een pre-judiciële vraag aan de Hoge Raad.