De werkgever heeft een verzoek gedaan om de arbeidsovereen¬komst tussen partijen te ontbinden. Werkneemster heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan. Werkneemster, 54 jaar, is op 1 december 1997 als directeur in dienst getreden.
De werkgever heeft sinds 1 januari 2014 veranderingen in de organisatie doorgevoerd, onder andere wegens de invoering van de WMO in 2007. In verband met de veranderingen heeft de werkgever een beleidsplan opgesteld.
De werkgever heeft aan het verzoek het volgende ten grondslag gelegd. De werkneemster is ongeschikt om de overeengekomen werkzaamheden te verrichten. Zij beschikt volgens de werkgever niet over de vereiste persoonlijke eigenschappen en vaardigheden om de functie van directeur in de nieuwe fase van de werkgever uit te voeren. De ongeschiktheid van de werkneemster wordt geïllustreerd door een rapport naar aanleiding van een onderzoek naar het functioneren van de werkgever. Aan werkneemster is een passende functie aangeboden en er is alles aan gedaan om het functioneren te verbeteren.
De werkneemster heeft de verwijten betwist en heeft aangevoerd dat zij ziek is en het verzoek verband houdt met haar ziekte. De werkneemster heeft verklaringen van externe samenwerkingsorganisaties en interne werknemers overgelegd waaruit haar goede functioneren blijkt.
De kantonrechter overweegt dat de ziekte geen verband houdt met het verzoek en gaat hieraan voorbij. Voorts is de kantonrechter van oordeel dat er onvoldoende is komen vast staan dat de werkneemster disfunctioneert in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub d BW en is er onvoldoende gelegenheid geboden om het functioneren te verbeteren. De primaire grondslag voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst komt hiermee te vervallen en derhalve komt de beoordeling van artikel 7:669 lid sub h BW aan de orde.
De kantonrechter is van oordeel dat het verschil van inzicht op het niveau van bestuur en directeur, in relatie tot de moeilijke omstandigheden waarin de werkgever momenteel verkeert waardoor eensgezindheid meer dan ooit nodig is, “andere omstandigheden” zoals vermeld in de h-grond van artikel 7:669 lid 3 BW opleveren. Deze zijn zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Herplaatsing is niet aan de orde. Op grond hiervan moet de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden worden met ingang van 1 juli 2016.
De werkneemster heeft naast de transitievergoeding om een billijke vergoeding verzocht. De kantonrechter is van oordeel dat de werkneemster schade heeft geleden door de wijze en het tijdstip waarop de werkgever het voornemen tot ontslag aan de werkneemster kenbaar heeft gemaakt. Werkneemster was op dat moment arbeidsongeschikt en bevond zich derhalve in een kwetsbare positie. Nu inmiddels een interim directeur was aangesteld is niet goed in te zien waarom de werkgever niet het einde van de arbeidsongeschiktheid of de fase van re-integratie heeft afgewacht. Ook heeft de werkneemster schade geleden als gevolg van het feit dat de werkgever het voornemen tot ontslag direct na het gesprek met werkneemster kenbaar heeft gemaakt aan het eigen personeel en aan derden. Het voorgaande levert naar het oordeel van de kantonrechter een ernstig verwijtbaar handelen of nalaten aan de zijde van de werkgever op. De kantonrechter begroot de schade, alles afwegend, op een bedrag van € 20.000,00.
De werkgever wordt veroordeeld tot betaling aan de werkneemster van € 54.775,00 betreffende een transitievergoeding en € 20.000.00 betreffende een billijke vergoeding.