Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belaste verkrijging van € 75.412 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiseres te vergoeden.
Overwegingen
1. Op 25 maart 2014 is door de echtgenoot van eiseres, als schriftelijk gevolmachtigde van [persoon C], aangifte gedaan voor het recht van schenking voor een schenking van € 100.000 van [persoon C] aan eiseres. Hierbij is een beroep gedaan op de eenmalige verruimde vrijstelling van artikel 33a van de Successiewet 1956. Verweerder heeft bij beschikking van 9 november 2015 bepaald dat geen aanslag schenkbelasting zal worden opgelegd.
2. Op 13 januari 2015 is [persoon C] overleden. Bij testament van 27 maart 2009 heeft [persoon C] eiseres als enig erfgenaam benoemd. De echtgenoot van eiseres is benoemd tot executeur. De executeur heeft op 17 september 2015 aangifte gedaan voor de erfbelasting naar een belaste verkrijging door eiseres van € 75.412.
3. Verweerder heeft de aanslag erfbelasting vastgesteld naar een belaste verkrijging van € 266.412. Bij de uitspraak op bezwaar is de aanslag verminderd naar een belaste verkrijging van € 175.412.
4. Ter zitting is namens eiseres gesteld dat nog slechts in geschil is of verweerder terecht de in 1. genoemde schenking heeft gerekend tot de belaste erfrechtelijke verkrijging. Verweerder stelt primair dat de door [persoon C] verleende volmacht niet de bevoegdheid omvat om schenkingen te doen en dat de schenking daarom nietig is. Subsidiair stelt hij dat de bij de schenking behorende ontbindende voorwaarde is ingetreden, omdat deze inhoudt dat is geschonken onder de ontbindende voorwaarde dat de schenking niet zal worden aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld. Eiseres heeft met de schenking wel haar eigen woningschuld afgelost. Meer subsidiair stelt verweerder dat de schenking is gedaan in strijd met het verbod op selbsteintritt als bedoeld in artikel 3:68 BW. Er is derhalve sprake van nietigheid van de schenking, zodat deze terugvalt in het saldo van de nalatenschap.
5. De rechtbank kan verweerder in zijn primaire stelling niet volgen. De door [persoon C] verleende volmacht is een algemene volmacht als bedoeld in artikel 3:63 BW. Onder een dergelijke volmacht wordt verstaan de volmacht die alle zaken van de volmachtgever en alle rechtshandelingen omvat, met uitzondering van hetgeen ondubbelzinnig is uitgesloten. Anders dan verweerder meent is dus niet nodig dat in de volmacht expliciet wordt opgenomen dat de gevolmachtigde bevoegd is tot het doen van schenkingen. Nu in de volmacht het doen van schenkingen niet ondubbelzinnig is uitgesloten, was de gevolmachtigde bevoegd om de schenking te doen.
6. Van het intreden van een ontbindende voorwaarde zoals door verweerder gesteld, is geen sprake. Volgens de aangifte voor het recht van schenking is de schenking gedaan met een beroep de vrijstelling van artikel 33a van de Successiewet 1956. Deze vrijstelling is ook verleend omdat eiseres de schenking heeft aangewend voor de aflossing van haar eigen woningschuld. De lezing van verweerder van het woordje ‘niet’ in de aangifte berust op een misvatting. De ontbindende voorwaarde treedt in werking indien de begiftigde de schenking niet zal aanwenden ter zake van de aflossing van de eigenwoningschuld. Nu dit wel is gebeurd, is van het inwerkingtreden van de ontbindende voorwaarde geen sprake.
7. Ten aanzien van verweerders meer subsidiaire stelling overweegt de rechtbank als volgt.
Indien is gehandeld in strijd met het ‘verbod van selbsteintritt’ van art. 3:68 BW, is sprake van een geval waarin iemand onbevoegd als gevolmachtigde in naam van een ander heeft gehandeld. Art. 3:69 BW maakt in een zodanig geval bekrachtiging door die ander mogelijk. De strekking van de regeling van art. 3:68 BW verhindert bekrachtiging niet. Eerder is het tegendeel het geval, nu art. 3:68 BW van aanvullend recht is en niet valt in te zien waarom de werking van deze bepaling wel vooraf zou kunnen worden uitgesloten, maar niet achteraf door bekrachtiging zou kunnen worden tenietgedaan. In verband met het laatste is van belang dat degene in wiens naam is gehandeld achteraf volledig kan overzien met welke rechtsgevolgen hij instemt (Hoge Raad, 3 februari 2017; ECLI:NL:HR:2017:150). Anders dan verweerder stelt is dan ook geen sprake van nietigheid van de schenking in de zin van artikel 3:40 BW, maar kan door een belanghebbende de nietigheid van deze rechtshandeling worden ingeroepen. In de algemene volmacht die door [persoon C] is verleend, is niet bepaald dat de gemachtigde deze ook zou mogen gebruiken om rechtshandelingen met zichzelf aan te gaan. Dit maakt echter niet dat vanwege strijd met het ‘verbod van selbsteintritt’ de schenking nietig zou moeten worden verklaard. Daarvoor is nodig dat door één der partijen de nietigheid wordt ingeroepen. Gesteld noch gebleken is dat [persoon C] daar reden toe had dan wel eiseres als haar erfgenaam. Het beroep van verweerder op de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:2227) faalt daarom. Voorts leidt de rechtbank uit het feit dat [persoon C] eiseres tot haar enig erfgenaam heeft benoemd, af dat [persoon C] haar vermogen aan eiseres wilde doen toekomen. Dat ervoor gekozen is dit eerst gedeeltelijk via een (vrijgestelde) schenking te doen, doet aan deze bedoeling niet af. Integendeel.
8. De schenking is daarom op rechtsgeldige wijze tot stand gekomen. Verweerder heeft ten onrechte het bedrag hiervan tot de erfrechtelijke verkrijging gerekend. Het beroep is gegrond.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en alle met een wegingsfactor 1).
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2017.