Overwegingen
1. Eiser was in 2013 zelfstandig verkoper van [B.V. X] ([B.V. X]). [B.V. X] is een zogenoemd multi-levelmarketingbedrijf (MLM‑bedrijf) dat diensten aanbiedt op het gebied van telecommunicatie en energie. De werkzaamheden die eiser voor [B.V. X] verrichtte bestonden uit het verwijzen van potentiële klanten met het oog op de verkoop van producten door [B.V. X] en het werven van nieuwe verkopers. In 2013 heeft eiser van [B.V. X] € 26.044 ontvangen.
2. Voor het jaar 2013 heeft eiser een belastbaar inkomen uit werk en woning (biww) aangegeven van € 2.414. Bij het vaststellen van de aanslag heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het van [B.V. X] ontvangen bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden behoort tot eisers biww en de aanslag daarom vastgesteld naar een biww van € 28.458 (€ 2.414 + € 26.044).
3. In geschil is of het van [B.V. X] ontvangen bedrag als resultaat uit een werkzaamheid behoort tot het biww, waarbij meer specifiek in geschil is of eisers activiteiten voor [B.V. X] voor hem een bron van inkomen vormen. Eiser stelt dat dit niet het geval is en heeft daarvoor - kort weergegeven - aangevoerd dat hij niet meer dan € 500 heeft ontvangen uit de directe verkoop van producten en daarvoor kosten heeft gemaakt die meer bedroegen dan € 500. Voor het overige bestond, aldus eiser, het van [B.V. X] ontvangen bedrag uit inkomsten uit zijn “downline” waarop hij geen invloed had en die daarom speculatief van aard zijn.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bron van inkomen nu eiser met zijn betrokkenheid bij [B.V. X] deelnam aan het economische verkeer en daarmee het behalen van voordeel beoogde terwijl dit voordeel ook redelijkerwijs kon worden verwacht. Nu het voordeel kan worden toegerekend aan door eiser verrichte arbeid, is het van [B.V. X] ontvangen bedrag terecht als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.
5. Volgens vaste jurisprudentie moet voor een bron van inkomen worden voldaan aan drie voorwaarden: deelname aan het economische verkeer, het (subjectieve) oogmerk om voordeel te behalen, en de (objectieve) verwachting dat het voordeel redelijkerwijs - in de toekomst - kan worden behaald. Niet in geschil is dat de activiteiten van eiser in het economisch verkeer plaatsvonden en dat eiser het oogmerk had om daarmee voordeel te behalen. Voor de beantwoording van de vraag of een voordeel redelijkerwijs te verwachten was, dient te worden onderzocht of de verrichte activiteiten voorzienbaar blijvend verliesgevend waren, dan wel dat redelijkerwijs kon worden verwacht dat zij in de toekomst positieve opbrengsten zouden opleveren (vgl. o.a. Hoge Raad, 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002: AD8763 en Hoge Raad 14 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6821). De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van het onderhavige jaar, zijnde 2013. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen ook licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (vgl. HR 24 juni 2011, ECLI:NL: HR:2011:BP5707).
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser uit zijn betrokkenheid bij [B.V. X] redelijkerwijs voordeel kon verwachten. Dat sprake was van een objectieve winstverwachting volgt allereerst uit het feit dat eiser in 2013 met zijn betrokkenheid bij [B.V. X] een aanzienlijk bedrag aan inkomsten heeft gegenereerd. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser met de activiteiten ook in de jaren 2014 en 2015 positieve resultaten heeft gerealiseerd (2014:
€ 8.579; 2015: € 6.383). De rechtbank overweegt verder dat, anders dan eiser stelt, het genereren van de inkomsten niet zozeer afhankelijk is van onvoorspelbare factoren die door eiser niet te beïnvloeden zijn dat het resultaat van zijn betrokkenheid bij [B.V. X] als speculatief moet worden beschouwd. Niet in geschil is immers dat eiser enkele andere verkopers heeft aangeworven en dat eiser inkomsten zou verkrijgen als door tussenkomst van deze verkopers via de webwinkel van [B.V. X] verkopen zouden plaatsvinden. Ten slotte neemt de rechtbank in aanmerking dat niet gebleken is dat eiser, om deze inkomsten te kunnen verwerven, kosten heeft moeten maken. Daardoor was het naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs te verwachten dat deelname aan [B.V. X] voor eiser voordeel zou opleveren. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat eisers activiteiten voor [B.V. X] voor hem een bron van inkomen vormen.
7. Met betrekking tot eisers stelling dat hij het resultaat heeft verkregen zonder dat hij daarvoor arbeid heeft verricht, overweegt de rechtbank dat eiser enkele andere verkopers heeft aangeworven en dat hij voorts inspiratietrainingen heeft gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser aldus enige arbeid verricht waaraan de inkomsten zijn toe te rekenen. Verweerder heeft het daarmee behaalde voordeel dan ook terecht begrepen in het biww van eiser.
8. Dat eiser, zoals hij heeft gesteld, voor het behalen van het voordeel meer kosten heeft moeten maken dan hij aan opbrengsten heeft gegenereerd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Dit geldt ook ten aanzien van de door eiser in zijn nader stuk genoemde kosten voor een “licentie”. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Uit het tot de gedingstukken behorende document getiteld “Beleid en procedures van [B.V. X]” kan een verplichting tot betaling van dergelijke kosten niet worden afgeleid en evenmin heeft eiser bewijsstukken (zoals een bankafschrift) overgelegd waaruit blijkt dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
9. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd over omkering van de bewijslast en over de vraag of en in hoeverre het voordeel behoort tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen behoeft geen beoordeling meer. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 september 2017.