Overwegingen
1. Eiser heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 onder meer een bedrag van € 3.624 (€ 5.167 - /- € 362 drempel) als aftrekbare gift in aanmerking genomen. De giftenaftrek ziet onder meer op een gift aan de [stichting X] ([stichting X]) ten bedrage van € 4.500. Bij de aanslagregeling heeft verweerder onder meer de giftenaftrek van € 3.624 niet geaccepteerd en het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 36.416.
2. De algemeen nut beogende instelling (ANBI)-status van [stichting X] is op 6 januari 2014 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 1 januari 2008.
3. In geschil is of verweerder terecht voormeld bedrag van € 4.500 niet als gift voor de giftenaftrek in aanmerking heeft genomen.
4. De rechtbank stelt voorop dat niet-periodieke giften slechts in aftrek kunnen worden gebracht, indien zij zijn gedaan aan een - voor zover hier van belang - ANBI als bedoeld in artikel 6:33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001. De omstandigheid dat de ANBI-status van de [stichting X] in 2014 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008 is ingetrokken, staat - naar uit het verweerschrift van verweerder valt op te maken - aan de giftenaftrek voor het jaar 2013 niet in de weg.
5. Op eiser rust de last om aannemelijk te maken dat hij in 2013 aan [stichting X] een bedrag van € 4.500 heeft geschonken. Nu eiser om hem moverende redenen ervoor heeft gekozen de door hem gestelde gift niet aan de [stichting X] over te maken, maar deze contant te schenken, dient eiser - naar ook verweerder terecht heeft gesteld - met andere schriftelijke bescheiden aan te tonen dat de door hem gestelde gift daadwerkelijk is gedaan, dat wil zeggen aan de [stichting X] ten goede is gekomen. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de door hem overgelegde stukken daarin niet is geslaagd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat blijkens de gedingstukken de penningmeester van [stichting X] in het strafrechtelijke onderzoek tegen [stichting X] heeft verklaard dat hij op grote schaal valse kwitanties heeft afgegeven, waarbij kwitanties werden gekocht voor 10% tot 12% van de waarde die op de kwitanties stonden vermeld, dat hij in de kasadministratie het daadwerkelijk ontvangen bedrag boekte en dat slechts in een aantal gevallen het volledige bedrag van de kwitanties tot maximaal een bedrag € 400 zijn betaald. Gelet op deze verklaring acht de rechtbank het door eiser overgelegde donatieformulier en de door de penningmeester van [stichting X] ondertekende donatieverklaring niet toereikend als bewijs van de door eiser gestelde gift. Hetzelfde heeft te gelden voor de door eiser overgelegde print met de stempel van [stichting X] waarop staat vermeld “[eiser] 27-12-2013 4500”. Hoewel eiser heeft gesteld dat deze print afkomstig is uit de administratie van [stichting X] valt daarmee geen enkele aansluiting te maken met de gegevens uit de kasadministratie van [stichting X]. In de kasadministratie van [stichting X] over de maand december 2013 komt namelijk de naam van eiser niet voor en is voorts op 31 maart 2015 slechts een bedrag van € 560, met omschrijving “[eiser] donatie 2013”, in de administratie van [stichting X] opgenomen. De omstandigheid dat eiser op 16 juni 2016 bij de politie aangifte van fraude tegen de penningmeester van [stichting X] heeft gedaan, waarbij eiser zijn vermoeden heeft geuit dat de penningmeester zijn geld in eigen zak heeft gestoken, kan aan voormeld oordeel niet afdoen.
6. Nu eiser geen bankafschriften dan wel andere stukken heeft ingebracht, waaruit kan worden opgemaakt dat eiser kort voor 27 december 2013 een bedrag van € 4.500 uit zijn vermogen heeft opgenomen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2013 de door hem gestelde gift van € 4.500 aan [stichting X] heeft betaald.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Postema, rechter, in aanwezigheid van mr. U.A. Salomons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.