De vrijheidsontnemende maatregel gedurende de grensprocedure krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 vormt een omzetting van artikel 8, derde lid, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, waarin is bepaald dat een verzoeker in bewaring mag worden gehouden in het kader van een procedure om een beslissing te nemen over zijn recht het grondgebied van de lidstaten te betreden. Hiertoe is van belang dat in de grensprocedure niet slechts onderzoek wordt gedaan naar de inwilligbaarheid van het asielverzoek, maar tevens naar het recht van de verzoeker om het grondgebied van Nederland te betreden.
In het arrest van 15 februari 2016, punten 61 en 62, ECLI:EU:C:2016:84, heeft het Hof overwogen dat uit de overwegingen 15 en 20 van de Opvangrichtlijn blijkt dat in artikel 8 van die richtlijn belangrijke beperkingen worden gesteld aan de aan de lidstaten verleende bevoegdheid om tot inbewaringstelling over te gaan. Zo blijkt uit artikel 8, eerste lid, van die richtlijn dat de lidstaten een persoon niet in bewaring mogen houden om de enkele reden dat hij een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Artikel 8, tweede lid, van die richtlijn schrijft verder voor dat een bewaring alleen kan worden gelast in de gevallen waarin zulks nodig blijkt en op grond van een individuele beoordeling van elk geval, indien andere, minder dwingende maatregelen niet effectief kunnen worden toegepast. Daarnaast is in artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn opgenomen dat een verzoeker slechts in bewaring wordt gehouden voor een zo kort mogelijke termijn en slechts zolang de in artikel 8, derde lid, van die richtlijn genoemde redenen van toepassing zijn.
Volgens artikel 5.1a, derde lid, van het Vb 2000 wordt een maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandig-heden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken. Daarnaast streeft de staatssecretaris ernaar om de duur van de vrijheidsontnemende maatregel zo kort mogelijk te houden. Wanneer de asielaanvraag zich leent voor afdoening binnen de grensprocedure zal de duur van de maatregel in beginsel niet langer dan twee weken bedragen, gelet op artikel 3.109, eerste lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.110, eerste lid, van het Vb 2000. Voorts maakt de staatssecretaris, zoals hiervoor al is overwogen, tijdens de grensprocedure een continue afweging of de betreffende aanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure.
Gelet op het vorenstaande wordt in gevallen als hier aan de orde voldaan aan de voorwaarden en beperkingen die de artikelen 8 en 9 van de Opvangrichtlijn aan vrijheidsontneming stellen. Anders dan de vreemdeling betoogt is het opleggen van een dergelijke maatregel voorts niet in strijd met hetgeen het Hof in de punten 57-63 van het arrest van 30 mei 2013, Arslan (ECLI:EU:C:2013:343; hierna: het arrest Arslan) heeft overwogen. Zo wordt volgens paragraaf A1/7.3 van de Vc 2000 een uitzondering gemaakt voor alleenstaande minderjarige vreemdelingen en voor gezinnen met minderjarige kinderen, aan hen wordt na het uiten van een asielwens aan de buitengrens de toegang tot Nederland verleend, en bestaat in alle overige gevallen ruimte om in individuele gevallen af te zien van vrijheidsontne-ming.”
De rechtbank overweegt dat verweerder ook in het onderhavige geval, alvorens tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel over te gaan, heeft onderzocht of er sprake was van feiten en/of omstandigheden met betrekking tot de persoonlijke belangen van eiser die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval van het opleggen van de maatregel moest worden afgezien. Dat verweerder naar aanleiding van het gehoor van eiser vervolgens heeft geoordeeld dat er geen redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien, maakt het voorgaande niet anders.