Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/523285 / KG ZA 16-1504
Vonnis in kort geding van 11 januari 2017
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.H. Westendorp te Den Haag,
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. L. Sieverink te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.
2 De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij twee afzonderlijke - onherroepelijke - arresten van 22 mei 2013 heeft het gerechtshof Den Haag [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van (in totaal) twaalf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest, wegens - kort gezegd - het opzettelijk en wederrechtelijk beschadigen van een groot aantal auto’s. Tevens zijn in beide arresten aan [eiser] schadevergoedingsmaatregelen opgelegd voor een totaalbedrag van € 42.582,18, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in totaal 674 dagen hechtenis.
2.2.
Bij brief van 18 mei 2014 heeft [eiser] in verband met de schadevergoedingsmaatregelen verzocht om een betalingsregeling, waarbij hij een bedrag van € 30,- per maand betaalt. Het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna het 'CJIB') heeft dat voorstel op 10 juni 2014 afgewezen omdat het niet leidt tot betaling van het totale bedrag binnen een termijn van 12, dan wel 36 maanden.
2.3.
Bij brief van 9 juli 2014 heeft [eiser] het CJIB verzocht om een betalingsregeling, waarbij hij een bedrag van € 50,- per maand voldoet. Dat verzoek is op 24 juli 2014 afgewezen door het CJIB, omdat aan de hand daarvan niet binnen uiterlijk 36 maanden aan de schadevergoedingsmaatregelen is voldaan.
2.4.
Bij brief van 3 juni 2015 heeft [eiser] een betalingsregeling voorgesteld van een bedrag van € 250,-- per maand. In reactie daarop heeft het CJIB op 4 juni 2015 aan [eiser] bericht akkoord te gaan met een voorlopige betalingsregeling bestaande uit twaalf maandelijkse termijnen van € 250,--. Daarbij geeft het CJIB aan dat [eiser] - voor zover hij na het verstrijken van die twaalf maanden opnieuw in aanmerking wenst te komen voor een betalingsregeling - vóór 4 juni 2016 een nieuw en mogelijk hoger voorstel dient te doen.
2.5.
Nadat het CJIB op 13 juni 2016 aan [eiser] had medegedeeld dat de betalingsregeling is geëindigd en dat hij een nieuw voorstel dient te doen indien hij het openstaande bedrag niet ineens kan betalen, heeft [eiser] - bij brief van 17 juni 2016 -verzocht om de 'oude' betalingsregeling voort te zetten.
2.6.
Het CJIB heeft daarop - bij brief van 28 juni 2016 - aan [eiser] bericht niet in te stemmen met diens verzoek, omdat het - gelet op het nog openstaande bedrag ad
€ 47.864,61, de draagkracht van [eiser] en de verjaring van de executiebevoegdheid op 18 maart 2022 - niet haalbaar wordt geacht om een betalingsregeling te realiseren.
2.7.
Nadien heeft het CJIB - bij brief van 25 juli 2016 - nog aan [eiser] medegedeeld bereid te zijn een betalingsregeling van € 850,-- per maand toe te staan, zodat het nog openstaande bedrag binnen de executieverjaringstermijn is voldaan. Het CJIB merkt daarbij op dat het geen betalingsregeling meer zal toestaan indien [eiser] aan dat voorstel niet kan voldoen.
2.8.
Na het uitblijven van betaling is op 9 oktober 2016 ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen een waarschuwing arrestatiebevel verzonden aan [eiser] , waarbij hem een laatste mogelijkheid is gegeven het resterende bedrag (inclusief wettelijke verhogingen) te voldoen.
2.9.
Op 18 oktober 2016 heeft [eiser] aan het CJIB om een betalingsregeling verzocht waarbij hij € 500,-- per maand betaalt. Dit verzoek is op 25 oktober 2016 afgewezen door het CJIB, omdat inmiddels een waarschuwing arrestatiebevel is verstuurd, onder de mededeling dat arrestatie kan worden voorkomen door het openstaande bedrag ineens te betalen.
2.10.
Op 30 oktober 2016 is ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen een arrestatiebevel uitgevaardigd.
2.11.
Op 28 december beliep het nog openstaande bedrag ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen € 47.614,61.
4 De beoordeling van het geschil
4.1.
De voorzieningenrechter begrijpt dat [eiser] zijn vordering grondt op onrechtmatig handelen van de Staat. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
In het wettelijke stelsel ligt besloten dat een onherroepelijke, veroordelende beslissing van de strafrechter niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd en wel zo spoedig mogelijk. Dat geldt ook voor de executie van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel, met dien verstande dat uitstel van betaling kan worden verleend, dan wel betaling in termijnen kan worden toegestaan.
4.3.
In opdracht van het Openbaar Ministerie is het CJIB belast met de executie van een schadevergoedingsmaatregel. De wijze waarop het CJIB dat doet is neergelegd in de "Aanwijzing executie" (laatstelijk Staatscourant 2016, 19890), hierna aan te duiden als 'de Aanwijzing'. In de Aanwijzing is opgenomen dat het CJIB in beginsel geen betalingsregeling treft en dat alleen op grond van bijzondere omstandigheden een verzoek daartoe kan worden gehonoreerd. Uitganspunt is - onder meer - dat een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling niet in behandeling wordt genomen indien reeds een waarschuwing arrestatiebevel, dan wel een arrestatiebevel is uitgevaardigd. De termijn waarbinnen volledige betaling moet zijn gerealiseerd is in principe maximaal 12 maanden. In bijzondere gevallen kan de termijn worden verlengd tot hoogstens 36 maanden, doch alleen indien binnen de afgesproken termijn betaling van de gehele vordering aannemelijk is. Slechts in uitzonderingsgevallen kan van de maximale termijn van 36 maanden worden afgeweken. In dat geval wordt maatwerk toegepast in het individuele geval, maar ook dan moet de regeling er wel toe leiden dat het (totaal) verschuldigde bedrag binnen een redelijke termijn volledig wordt voldaan. Aan het CJIB is een ruime beleidsvrijheid toegekend, wat meebrengt mee dat de beslissingen van het CJIB in beginsel slechts marginaal kunnen worden getoetst in een procedure als de onderhavige.
4.4.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet ervan worden uitgegaan dat het CJIB heeft gehandeld overeenkomstig het in de Aanwijzing neergelegde beleid, dat - blijkens vaste jurisprudentie - bij juiste toepassing als rechtmatig moet worden gekwalificeerd.
4.5.
[eiser] kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het CJIB heeft verzuimd aan te geven dat het totale bedrag dat met de schadevergoedingsmaatregelen is gemoeid binnen 36 maanden volledig moet zijn betaald. In de hiervoor onder 2.2 en 2.3 vermelde brieven van 18 mei 2014 respectievelijk 9 juli 2014 wijst het CJIB hem daar immers uitdrukkelijk op. [eiser] was daarvan dus op de hoogte toen hij in juni 2015 de onder 2.4 bedoelde - gedurende een periode van twaalf maanden lopende - voorlopige betalingsregeling trof met het CJIB. Gesteld noch gebleken is dat het CJIB bij de totstandkoming van die regeling heeft aangegeven dat de uiterste betalingstermijn van 36 maanden niet meer zal worden aangehouden.
4.6.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd, dan wel willen aanvoeren dat het CJIB ten onrechte heeft geweigerd om na het verstrijken van voormelde voorlopige regeling (begin juni 2016) een nieuwe betalingsregeling overeen te komen, wordt daaraan voorbijgegaan. In de brief van 13 juni 2016 nodigt het CJIB [eiser] immers uit om - desgewenst - een voorstel voor een regeling te doen, terwijl het in zijn brief van 25 juli 2016 aangeeft bereid te zijn een betalingsregeling van € 850,-- per maand toe te staan.
4.7.
Gelet op de uit de Aanwijzing voorvloeiende regel dat bij het treffen van een betalingsregeling steeds moet worden uitgegaan van uiteindelijke betaling van 100% van de vordering, kan het CJIB niet worden verweten dat het rekening houdt met de verjaringstermijn van de bevoegdheid tot executie van de schadevergoedingsmaatregelen, die - naar het CJIB onweersproken stelt - valt op 18 maart 2022. Na het verstrijken van die termijn vervalt immers de bevoegdheid tot executie. Gelet hierop en op het nog openstaande bedrag ter zake van de schadevergoedingsmaatregelen, heeft het CJIB het verzoek van [eiser] van 17 juni 2016 om de 'oude' betalingsregeling (van € 250,-- per maand) voort te zetten mogen afwijzen. Aan de hand daarvan wordt de volledige vordering immers niet vóór 18 maart 2022 voldaan. Het aanbod van het CJIB van 25 juli 2016 - dat overigens de onjuistheid van de stelling van [eiser] dat het CJIB ten onrechte weigert af te wijken van de 36-maandentermijn en maatwerk toe te passen aantoont - voldoet daaraan wel. Het voorgaande brengt voorts mee dat het verzoek van [eiser] van 18 oktober 2016 tot het treffen van een betalingsregeling van € 500,-- per maand terecht is afgewezen. Te meer nu op dat moment ook al een waarschuwing arrestatiebevel was verzonden, welke omstandigheid - ingevolge de Aanwijzing - een zelfstandige grond vormt voor het afwijzen van een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling.
4.8.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis niet beantwoordt aan het doel van het dwangmiddel, gelet op de bijzondere omstandigheden aan zijn kant, wordt daaraan voorbijgegaan. De regeling omtrent de schadevergoedingsmaatregel is neergelegd in artikel 36f van het Wetboek van strafrecht. Deze regeling behelst onder meer dat vervangende hechtenis wordt bepaald voor het geval geen of onvolledige betaling of verhaal plaatsvindt. Hieruit volgt reeds dat de hechtenis ook ten uitvoer wordt gelegd in situaties waarin de veroordeelde niet aan de maatregel kan voldoen. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat zulks door de wetgever onder ogen is gezien (zie o.a. ook RHR 20 juni 2000, NJ 2000, 634). Daar komt bij dat ingevolge vaste jurisprudentie het gebrek aan draagkracht onder omstandigheden reden kan zijn voor de strafrechter om af te zien van het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel, terwijl de situatie zich daarvoor in beginsel wel leent (zie o.a. HR 19-6-2007, LJN:AZ8788). Hiervan uitgaande lag het op de weg van [eiser] om daarop in de strafzaken een beroep te doen. Tot slot wordt opgemerkt, dat aan detentie inherent is dat zij ingrijpende gevolgen heeft voor de gezinssituatie van de veroordeelde. Dit maakt echter nog niet dat tenuitvoerlegging van de aan de schadevergoedingsmaatregelen verbonden vervangende hechtenis onrechtmatig is.
4.9.
Een en ander betekent dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
5 De beslissing
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2017.