Overwegingen
1. In 2015 is eiser full-time in loondienst bij [bedrijf 1] .
2. Op 23 mei 2015 heeft eiser voor het jaar 2015 een VAR aanvraag gedaan in verband met werkzaamheden (VAR werkzaamheden) die hij onder de naam ‘ [naam] ’ verricht als machinist, treinbestuurder, rangeerder en berijder (machinist) van (goederen)treinen.
3. In de VAR-aanvraag beoordeelt eiser zijn inkomsten uit VAR-werkzaamheden als winst uit onderneming (Wuo).
4. Naar aanleiding van eisers VAR-aanvraag is door verweerder op 27 mei 2015 geautomatiseerd een VAR-Wuo afgegeven. Eiser heeft uiteindelijk, naast zijn werkzaamheden in dienstbetrekking bij [bedrijf 1] , met gebruikmaking van de VAR-verklaring voor vier opdrachtgevers, te weten [bedrijf 2] B.V. (‘B’), [bedrijf 3] (‘TR’), [bedrijf 4] (‘IS’) en [bedrijf 5] (‘MR’) werkzaamheden verricht bij [bedrijf 6] B.V.
5. Met B en TR heeft eiser schriftelijke overeenkomsten van opdracht gesloten, op basis waarvan eiser wordt uitgeleend aan derden. Met IS en MR heeft eiser - naar de rechtbank begrijpt - vergelijkbare mondelinge overeenkomsten gesloten.
6. B is een door de Inspectie van Leefomgeving en Transport erkende personeelsleverancier (uitzendbureau) voor spoorwegondernemingen. Zo stelt B op basis van een met de [bedrijf 7] N.V. (NS) gesloten ‘Raamovereenkomst inhuur machinisten’ (Raamovereenkomst) machinisten en rangeerders, waaronder eiser, ter beschikking aan [bedrijf 6] B.V., een onderdeel van de NS.
7. Eiser heeft gesteld aan de VAR-werkzaamheden in 2015 1.200 uur te hebben besteed, waarvan 1.000 uur voor B, 100 uur voor IS, 50 uur voor TR en 50 uur voor MR.
8. Als gevolg van een onderzoek naar de juistheid van de aan eiser afgegeven VAR-Wuo is deze op 5 februari 2016 door verweerder herzien in een VAR-loon uit dienstbetrekking (VAR-loon) voor de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015, welke termijn in verband met de invoering van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties is verlengd tot 1 mei 2016.
9. In geschil is allereerst of eiser ontvankelijk is in zijn beroep. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is vervolgens in geschil of verweerder terecht een beschikking VAR-loon heeft afgegeven. Meer in het bijzonder is in geschil of eisers werkzaamheden zijn aan te merken als winst uit onderneming of als loon uit dienstbetrekking.
10. Artikel 3.156 van de Wet IB 2001 (per 1 mei 2016 vervallen) beoogde een belastingplichtige op zijn verzoek vooraf zekerheid te verschaffen omtrent de kwalificatie van door hem te behalen voordelen uit arbeidsrelaties die dezelfde soort van werkzaamheden betreffen en onder overeenkomstige condities worden verricht, welke kwalificatie kan zijn: winst uit onderneming, loon of resultaat uit overige werkzaamheden. De inspecteur beslist op dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking. Een zodanige beschikking heeft ten doel de belastingplichtige en zijn opdrachtgever(s) vooraf zekerheid te verschaffen omtrent de juridische gevolgen die aan hun arbeidsrelatie zijn verbonden.
11. Voordat de rechtbank over kan gaan tot de inhoudelijke behandeling van het beroep dient te worden beoordeeld of eiser een procesbelang heeft bij de procedure. De rechtbank stelt vast dat een VAR gericht is op het geven van rechtszekerheid vooraf. Nu de periode waarop de door verweerder afgegeven VAR betrekking heeft (1 januari 2015 tot 1 mei 2016) inmiddels is verstreken, is de rechtbank van oordeel dat eiser in beginsel geen belang meer heeft bij deze procedure (vgl. uitspraak van Gerechtshof Den Haag 9 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:649). Het oordeel kan immers niet leiden tot een voor die periode werkzame beslissing. De stelling van eiser dat de VAR-wetgeving gold tot 1 mei 2016, zodat de uitkomst van de beroepsprocedure gevolgen kan hebben voor nog te sluiten modelovereenkomsten en/of voortzetting van de samenwerking met zakelijke relaties, maakt ook niet dat eiser een procesbelang heeft bij deze procedure die immers ziet op beoordeling van een VAR onder thans niet langer geldende wetgeving.
12. De rechtbank overweegt verder dat een indiener van een rechtsmiddel geen belang heeft als het aanwenden van het rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem of haar niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en de eventuele bijkomende beslissingen, zoals die met betrekking tot proceskosten en griffierecht (vgl. Hoge Raad 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878). Een indiener van een rechtsmiddel heeft echter wel belang bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep met het oog op een vordering tot schadevergoeding. Daarvoor is in ieder geval vereist dat eiser stelt dat hij als gevolg van het bestreden besluit ook afgezien van de proceskosten schade heeft geleden (vgl. Hoge Raad 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO5988). Eiser heeft gesteld als gevolg van het bestreden besluit, en daaruit voortvloeiende stress, (inkomens)schade te hebben geleden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser derhalve - wat er verder van het verzoek ook zij - een belang bij zijn beroep en is hij dan ook ontvankelijk in zijn beroep.
Kwalificatie VAR werkzaamheden
13. Op grond van artikel 3.2 van de Wet IB 2001 is belastbare winst uit onderneming het gezamenlijke bedrag van de winst die de belastingplichtige als ondernemer geniet uit één of meer ondernemingen verminderd met de ondernemersaftrek en MKB-winstvrijstelling. Volgens artikel 3.4 van de Wet IB 2001 is ondernemer de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtsreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Onder ondernemer wordt op grond van artikel 3.5 van de Wet IB 2001 mede verstaan de beoefenaar van een zelfstandig beroep. Van een zelfstandig uitgeoefend beroep is sprake indien de werkzaamheden door de belastingplichtige zelfstandig en voor eigen rekening en risico worden verricht en hij daarbij ondernemersrisico loopt.
14. Op grond van artikel 3.81 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 is loon al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Op grond van het bepaalde in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek is voor de aanwezigheid van een dienstbetrekking vereist dat er sprake is van een gezagsverhouding, een verplichting voor de werknemer tot het verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd en een verplichting voor de werkgever tot het betalen van loon.
15. Op eiser rust de last om te bewijzen - in de zin van aannemelijk maken - dat sprake is van ondernemerschap. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser daarin niet geslaagd. Eiser heeft met name onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van de vereiste zelfstandigheid en overweegt daartoe als volgt. Om als machinist werkzaam te kunnen zijn, dient eiser op grond van relevante wetgeving (waaronder de Spoorwegwet, het Besluit Spoorwegpersoneel (het Besluit) en Richtlijn 2007/59 EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de certificering van machinisten die locomotieven en treinen op het spoorwegsysteem van de Gemeenschap besturen) te beschikken over een machinistenvergunning (afgegeven door de minister van Infrastructuur en Milieu) en een bevoegdheidsbewijs. Eiser beschikt over een machinistenvergunning. Een bevoegdheidsbewijs wordt uitsluitend verstrekt door degene onder wiens gezag de machinistenwerkzaamheden worden uitgeoefend. Degene onder wiens gezag de machinistenwerkzaamheden worden uitgevoerd is ook verantwoordelijk voor de vakinhoudelijke leiding, het geven van instructies, beoordelen en het periodiek vaststellen of de machinist voldoet aan de vereiste taalbeheersing, vakkennis en de voor de functie vereiste bedrijfsgebonden kennis en bekwaamheid.
Krachtens de Raamovereenkomst stelt B machinisten ter beschikking aan [bedrijf 6] B.V. B is ten behoeve van de spoorwegonderneming een bevoegde personeelsleverancier voor veiligheidsfuncties (waaronder die van machinist) als bedoeld in het Besluit. In de Raamovereenkomst tussen B en de NS is opgenomen dat de werkzaamheden van de machinisten geschieden onder strikte aanwijzingen en instructies door de NS en op de bij de NS gebruikelijke werkwijzen, procedures en standaarden. B dient voorts te garanderen dat de werkzaamheden worden verricht bij of krachtens de Arbeidstijden- en Spoorwegwet. Voorts is bepaald dat de NS - indien het een medewerker betreft die ook een dienstverband bij de NS heeft - disciplinaire maatregelen kan treffen indien de medewerker de wet- en regelgeving niet naleeft bij zijn werkzaamheden via B.
16. Reeds gelet op vorengenoemde omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de werkzaamheden niet als zelfstandige kan uitvoeren, maar feitelijk in een gezagsverhouding staat, hoewel met de overeenkomst van opdracht tussen eiser en B anders wordt beoogd.
17. Er is bovendien aan de overige vereisten voor het aanmerken van de arbeidsverhouding als dienstbetrekaar even gesplitstXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXXking voldaan. Voor wat betreft het aspect van het persoonlijk verrichten van arbeid is de rechtbank van oordeel dat de (mondelinge)overeenkomsten tussen eiser en IS, TR en MR feitelijk geen vrije vervanging behelzen en de zelfstandigheid dan ook niet ondersteunen. Het betreft telkens machinisten die ook voor B werkzaam zijn en onder dezelfde omstandigheden als eiser. Deze overeenkomsten hebben kennelijk louter de bedoeling elkaar te vervangen. Dat zal echter - gelet op hetgeen onder 15 is vastgesteld - alleen kunnen na voorafgaande toestemming van B. Aan die (mondelinge) overeenkomsten komt dan ook geen zelfstandige betekenis toe.
18. Gelet op het bovenstaande zijn de werkzaamheden in dienstbetrekking verricht, al dan niet op basis van een uitzendovereenkomst bij B en kunnen de VAR-werkzaamheden van eiser niet als winst uit onderneming worden gekwalificeerd. Verweerder heeft terecht een VAR-loon afgegeven.
19. Het beroep is ongegrond. De stelling van eiser dat hij schade heeft geleden vanwege herziening van de beschikking VAR-Wuo in VAR-loon behoeft dan ook geen bespreking.
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. de Hek, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.