Procesverloop
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 22 augustus 2016 het bezwaar van eiseres tegen de voldoening verhuurderheffing 2014 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2017.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Burger en mr. H. Hobbelink.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2014 was eiseres eigenaresse van 57 huurwoningen in de zin van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmw). Zij heeft op 29 september 2014 de aangifte verhuurderheffing over het jaar 2014 (VHH 2014) ingediend. Op 30 september 2014 is het verschuldigde heffingsbedrag van € 19.493 door eiseres voldaan.
2. In geschil is de verschuldigdheid van de verhuurderheffing.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij geen verhuurderheffing verschuldigd is, omdat deze heffing een inbreuk vormt op het recht van eigendom (artikel 1 EP EVRM) en/of bij deze heffing sprake is van ongeoorloofde discriminatie in de zin van artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR. Eiseres concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de verschuldigde VHH 2014 tot nihil.
4. Verweerder heeft de standpunten van eiseres gemotiveerd weersproken en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
5. Op grond van artikel 1.1, in samenhang met artikel 1.4, van de Wmw wordt vanaf 1. januari 2014 een verhuurderheffing geheven van degene die op 1 januari van het kalenderjaar het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht heeft van meer dan tien huurwoningen.
6. Volgens artikel 1.5, in samenhang met artikel 1.6, van de Wmw wordt de verhuurderheffing geheven naar het belastbare bedrag, zijnde de som van de WOZ-waarden van de huurwoningen van de belastingplichtige, verminderd met tienmaal de gemiddelde WOZ-waarde van die huurwoningen. Volgens artikel 1.7 van de Wmw bedraagt de heffing in 2014 0,381% van het belastbare bedrag.
7. De rechtbank stelt voorop dat het de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een wet te beoordelen. Dit brengt mee dat het de rechtbank niet is toegestaan de Wmw als zodanig te toetsen, behoudens voor zover deze in strijd zou zijn met eenieder verbindende verdragsbepalingen.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen dan in haar uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:6282) voor wat betreft de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het IVBPR en/of artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM. De rechtbank verwijst naar de in deze uitspraak opgenomen overwegingen.
9. Eiseres is daarom de verhuurderheffing over 2014 overeenkomstig haar aangifte verschuldigd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.