Overwegingen
1. Eiser was in 2013 in dienstbetrekking bij [bedrijf] B.V. (W BV)
Daarnaast heeft hij zorg verleend aan mevrouw [persoon 3] (F), waarvoor hij is betaald uit haar persoonsgebonden budget.
2. Blijkens een tot de gedingstukken behorend renseignement afkomstig van de Sociale
Verzekeringsbank heeft F aan eiser in 2013 de volgende bedragen voor aan haar verleende zorg betaald:
€ 29.551
3. Eiser heeft over 2013 aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.727, bestaande uit zijn loon (€ 23.857) bij W BV verminderd met persoonsgebonden aftrekposten (€ 3.130). Het inkomen uit zorgverlening heeft eiser niet aangegeven.
4. Met dagtekening 28 oktober 2015 heeft verweerder de aanslag ib/pvv 2013 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.278, bestaande uit zijn loon (€ 23.857), het inkomen uit zorgverlening (€ 29.551) en verminderd met de persoonsgebonden aftrekposten (€ 3.130). Daarnaast is bij beschikking € 746 aan belastingrente in rekening gebracht. Op dezelfde datum heeft verweerder de aanslag Zvw 2013 opgelegd naar een bijdrage inkomen van € 26.996 en een beschikking belastingrente van € 9.
5. In geschil is of eiser ib/pvv en bijdrage Zvw verschuldigd is over het inkomen uit zorgverlening. Meer specifiek is in geschil of eiser dit inkomen als bruto of als netto uitbetaling heeft ontvangen.
6. Eiser stelt dat F loonheffing heeft ingehouden en dat zij het totaal van € 29.551 netto aan hem heeft uitbetaald. Volgens eiser heeft hij dit met F in een contract geregeld. Met de enkele stelling dat het zo is gegaan, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft geen jaaropgaaf of contract overgelegd. Ook is niet gebleken dat eiser en F gebruik hebben gemaakt van de ‘opting-in regeling’ als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1964. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat F bekend is als inhoudingsplichtige voor de loonheffing.
7. Het inkomen kwalificeert als belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.1, tweede lid, onderdeel c, in samenhang met artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en eiser is hierover ib/pvv en bijdrage Zvw verschuldigd. Als eiser met F een netto tarief heeft afgesproken, zal hij met haar moeten regelen dat hij deze bedragen van haar terug krijgt. Het beroep is in zoverre ongegrond.
8. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. van Rij, rechter, in aanwezigheid van mr. M.G.J. Konings, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2017.