Overwegingen
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 10 november 2015 heeft verweerder het Faunabeheerplan ganzen Zuid-Holland 2015-2020 (Faunabeheerplan) goedgekeurd. Het uitgangspunt van het in het Faunabeheerplan omschreven beheer voor standganzen is dat overgegaan dient te worden tot het terugbrengen van de ganzenpopulatie tot het in het Faunabeheerplan omschreven doel is bereikt. Daaraan ligt ten grondslag dat verjaging van ganzen ter voorkoming van schade niet (langer) voldoet dan wel effectief is en een groei van de populatie valt te verwachten. Naar aanleiding van het voorgaande heeft verweerder op grond van artikel 3.18 van de Wnb besloten een opdracht te geven ter beperking van de omvang van de populatie van de grauwe gans, brandgans, Canadese gans en gedomesticeerde grauwe gans in de provincie Zuid-Holland. Deze opdracht is gegeven ter aanvulling van de verleende vrijstelling op grond van de Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland en de op 28 januari 2016 verleende zogenoemde zomerganzenontheffing, waarbij een ontheffing is verleend om de voortplanting van diverse ganzensoorten te beperken en om ganzen te doden met het geweer.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder in navolging van het advies van de bezwarencommissie het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten. Zo is in het bestreden besluit overwogen dat de opdracht wordt verleend overeenkomstig het op 10 november 2015 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurde Faunabeheerplan. Tevens is verduidelijkt dat de opdracht jaarlijks het gehele etmaal en zeven dagen per week geldig is in de periode van 15 mei tot en met 31 juli, eindigend op 31 juli 2020. Verder is de tekst onder het kopje ‘Bijlage’ op pagina twee van de opdracht vervangen door ‘Bijlage I (NL) bij het besluit d.d. 13 mei 2015 tot toelating van het middel [middel], toelatingsnummer [cijferreeks], zoals opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit’, en is voormelde bijlage bij het besluit gevoegd. Verweerder heeft voorts voorschrift 1 van de opdracht aangepast door te bepalen dat de toepassing van het middel [middel] slechts geschiedt door [bedrijf] te Lelystad met toestemming van de in het voorschrift onder b, dan wel in gezelschap van de in het voorschrift onder a, b of c genoemde personen. Ten slotte is voorschrift 7 van de opdracht gewijzigd door te bepalen dat het middel [middel] slechts mag worden gebruikt volgens het toegelaten gebruik en de gebruiksvoorschriften, zoals deze zijn vermeld onder punt 3 en 5 van bijlage 1. Indien bijlage 1 wordt gewijzigd, dient conform de meest actuele versie te worden gehandeld.
3. Eiseres betoogt in de eerste plaats dat het doel van de verleende ontheffing en de wettelijke grondslag daarvan onduidelijk is. In dat kader voert zij aan dat verweerder in strijd met het bepaalde in artikel 3.18, eerste lid, van de Wnb heeft nagelaten te specificeren op grond van welke in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wnb neergelegde reden een ontheffing nodig zou zijn.
Volgens eiseres bestaat er geen noodzaak voor het verlenen van de ontheffing. Verweerder stelt weliswaar dat de gewasschade veroorzaakt door ganzen is toegenomen door toename van de ganzenpopulatie, maar het verband tussen het aantal ganzen en de omvang van de schade is niet aangetoond.Evenmin is aangetoond dat met het vergassen van ganzen de vliegveiligheid wordt gediend. Ondanks het afschot van de afgelopen jaren, zijn de ganzenpopulaties eerder toegenomen. Het doden van ganzen rond Schiphol blijkt de afgelopen jaren derhalve niet effectief te zijn geweest, laat staan dat een noodzaak is aangetoond. Het vangen en doden van de ganzen is bovendien geen bevredigende oplossing als bedoeld in artikel 9 van de Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20) (de Vogelrichtlijn) en artikel 3.3 van de Wnb. Volgens eiseres zijn er alternatieve oplossingen voor het voorkomen van schade aan landbouwgewassen en incidenten tussen ganzen en het vliegverkeer. Eiseres betoogt voorts onder verwijzing naar het ‘Gidsdocument voor de jacht in het kader van Richtlijn 79/409/EEG van de Raad inzake het behoud van de vogelstand’ dat een deel van de door ganzen veroorzaakte opgevoerde schade als ondernemersrisico dient te worden beschouwd. Dit geldt temeer voor zover boeren in het kader van hun bedrijfsvoering hebben gekozen voor zeer aantrekkelijke agrarische gronden, terwijl gemengde en minder eiwitrijke graslanden minder aantrekkelijk voor ganzen zijn. Bovendien mocht verweerder zijn besluitvorming niet baseren op bij agrariërs getaxeerde schade, maar diende uit te worden gegaan van de daadwerkelijk uitbetaalde schade. Het schadebegrip neergelegd in de Vogelrichtlijn en de Wnb dient restrictief te worden uitgelegd, nu deze regelingen tot doel hebben de vogelpopulaties te beschermen.
Voorts betoogt eiseres dat de ontheffing in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn, nu op grond daarvan toepassing van een middel bij wettelijke regeling moet zijn toegestaan. Uit de wet volgt niet dat het is toegestaan ganzen te doden met CO2-gas. Artikel 3.9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit natuurbescherming (Bnb) vermeldt slechts een algemene, ruime, categorie chemische middelen, namelijk alle middelen die op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen zijn toegelaten. De beschikkingen waarbij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) bepaalde middelen in Nederland toelaat, betreffen geen wetgeving. De voorwaarden waaronder en het doel waarvoor het middel [middel] mag worden toegepast volgen slechts uit de toelatingsbeschikking en niet uit de wet. Artikel 3.9, tweede lid, aanhef en onder a, van het Bnb is daarom in strijd met artikel 9, tweede lid, van de Vogelrichtlijn. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bovendien in haar uitspraak van 4 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0107) bevestigd dat middelen specifiek in een wettelijke regeling moeten worden opgenomen, hetgeen zij afleidt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) in de zaak Commissie/Italië, C-118/94. Verder is voor het doden een verrijdbare container nodig, die zodanig is ingericht dat het CO2-gas op de juiste wijze kan worden gedoseerd en worden toegepast, met een toedieningsinstallatie en doserings- en meetapparatuur. Een dergelijk middel of methode wordt evenmin in een wettelijke regeling genoemd. Dit geldt eveneens voor het vangen van op het water rustende ganzen met bootjes, vlonders, netten en hekken.
Ten slotte zorgt het opdrijven van de ruiende ganzen met honden voor groot dierenleed, hetgeen op grond van de Wnb evenmin is toegestaan, aldus eiseres.
4.1
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vogelrichtlijn mogen de lidstaten, indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat, om onderstaande redenen afwijken van de artikelen 5 tot en met 8:
a) - in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
- in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
- ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren;
- ter bescherming van flora en fauna;
(…).
Ingevolge het tweede lid moet in de in lid 1 bedoelde afwijkende bepalingen worden vermeld:
a) voor welke soorten mag worden afgeweken;
b) welke middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden zijn toegestaan;
c) onder welke voorwaarden met betrekking tot het risico en onder welke omstandigheden van tijd en van plaats deze afwijkende maatregelen mogen worden genomen;
d) welke autoriteit bevoegd is te verklaren dat aan die voorwaarden is voldaan, en te beslissen welke middelen, installaties of methoden mogen worden aangewend, binnen welke grenzen en door welke personen;
e) welke controles zullen worden uitgevoerd.
4.2
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Wnb is het verboden opzettelijk van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te doden of te vangen.
4.3
Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, van de Wnb kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van verboden als bedoeld in artikel 3.1 of artikel 3.2, zesde lid, ten aanzien van vogels van daarbij aangewezen soorten, dan wel ten aanzien van hun nesten, rustplaatsen of eieren.
Ingevolge het vijfde lid worden in een ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling in elk geval voorschriften opgenomen, onderscheidenlijk regels gesteld, over:
a. de middelen, installaties of methoden voor het vangen of doden, waarbij enkel het gebruik wordt toegestaan van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen, installaties of methoden;
(…).
4.4 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid, van de Wnb is het, ingeval het vangen of doden van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, bij of krachtens deze wet is toegestaan, verboden deze vogels:
a. te vangen of te doden met:
1º. middelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel a, bij de Vogelrichtlijn;
2º. middelen, installaties of methoden voor massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels, of
3º. middelen, installaties of methoden waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen, of
b. te achtervolgen met behulp van vervoermiddelen, genoemd in bijlage IV, onderdeel b, bij de Vogelrichtlijn, overeenkomstig de daar beschreven wijze.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen en kunnen provinciale staten bij verordening vrijstelling verlenen van een of meer van de verboden, bedoeld in het eerste lid.
4.5
Ingevolge artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb verlenen gedeputeerde staten ten behoeve van de beperking van de omvang van een populatie van vogels als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, ontheffing als bedoeld in artikel 3.3, eerste, vierde en vijfde lid, 3.4, tweede lid, 3.8, eerste en vijfde lid, 3.9, tweede lid, of 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, tweede lid, indien deze beperking nodig is:
a. ingeval van vogels:
1º. in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid;
2º. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer;
3º. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren, of
4º. ter bescherming van flora en fauna;
Ingevolge het tweede lid wordt een ontheffing als bedoeld in het eerste lid verleend aan een faunabeheereenheid, die handelt overeenkomstig het daartoe vastgestelde en goedgekeurde faunabeheerplan.
(…).
4.6
Ingevolge artikel 3.18 van de Wnb kunnen gedeputeerde staten aan faunabeheereenheden of wildbeheereenheden, aan andere samenwerkingsverbanden van personen, of aan personen opdracht geven om, in afwijking van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3.1, 3.4, eerste lid, 3.5, 3.9, eerste lid, en 3.10, eerste lid, de omvang van een bij de opdracht aangeduide populatie van vogels of van dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.5, eerste lid, of 3.10, eerste lid, te beperken als dat nodig is om de onderscheidenlijke redenen, genoemd in artikel 3.17, eerste lid, onderdelen a, b en c. De artikelen 3.3, vierde en vijfde lid, 3.8, vijfde lid, en 3.10, tweede lid, zijn van overeenkomstige toepassing op die opdracht.
4.7
Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bnb worden als middelen als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wnb aangewezen honden, niet zijnde lange honden.
Ingevolge het tweede lid van het Bnb worden als methoden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de Wnb aangewezen:
a. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld, met inbegrip van de gebruikmaking van alle middelen of installaties die noodzakelijk zijn om die middelen toe te passen;
b. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld in onderdeel a;
(…).
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat het doel van de verleende opdracht en de wettelijke grondslag daarvan niet duidelijk zijn, overweegt de rechtbank dat in het primaire besluit op pagina zes onder de kop “belang” wordt verwezen naar hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan. In dit hoofdstuk zijn de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb neergelegde belangen nader uitgeschreven. In het primaire besluit wordt overwogen dat in hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan wordt aangegeven op welke wijze het belang van de veiligheid van het vliegverkeer binnen de provincie in het geding kan komen. Daarnaast wordt in het primaire besluit onder verwijzing naar het Faunabeheerplan overwogen dat aan de hand van de schadehistorie is gebleken dat het ontstaan van schade aan de landbouw rechtstreeks afhankelijk is van de aantallen ganzen. Dat verweerder artikel 3.17, eerste lid, aanhef en a, onder 2º en 3º, van de Wnb niet expliciet heeft genoemd, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat het bestreden besluit om deze reden een gebrek bevat. Anders dan eiseres betoogt, blijkt uit de besluitvorming duidelijk welke van de in artikel 3.17, eerste lid, van de Wnb neergelegde belangen verweerder aan de verleende opdracht ten grondslag heeft gelegd. Voorts is in het bestreden besluit nader verduidelijkt dat de opdracht is verleend overeenkomstig het op 10 november 2015 door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland goedgekeurde Faunabeheerplan ganzen Zuid-Holland 2015-2020. Dit betoog slaagt dan ook niet.
5.2
In haar uitspraak van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1701) heeft de Afdeling onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie overwogen dat de lidstaten, aangezien het hier gaat om een uitzonderingsregeling die strikt moet worden uitgelegd en volgens welke de autoriteit die het besluit neemt voor elke afwijking moet bewijzen dat aan de gestelde voorwaarden is voldaan, moeten waarborgen dat elke ingreep die de beschermde soorten raakt slechts wordt toegestaan op basis van besluiten die steunen op een nauwkeurige en treffende motivering die verwijst naar de in artikel 9, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn opgesomde redenen, voorwaarden en vereisten. Voorts heeft het Hof van Justitie overwogen dat de afwijking van de in de Vogelrichtlijn neergelegde verbodsbepalingen moet voldoen aan nauwkeurig omschreven vormvoorwaarden, die tot doel hebben de afwijkingen tot het strikt noodzakelijke te beperken. Ofschoon artikel 9 van de Vogelrichtlijn een ruime afwijking van de algemene beschermingsregeling toestaat, moet het niettemin een concrete en gerichte toepassing vinden teneinde tegemoet te komen aan nauwkeurige vereisten en specifieke situaties, aldus de Afdeling in haar uitspraak.
5.3
Verweerder heeft zich onder verwijzing naar paragraaf 6.4 van het Faunabeheerplan op het standpunt gesteld dat de verleende opdracht noodzakelijk is in verband met de veiligheid van het luchtverkeer als genoemd in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2º, van de Wnb. In deze paragraaf is neergelegd dat aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen tot ongewenste en zeer gevaarlijke situaties kunnen leiden, omdat motoren niet ‘gansproof’ zijn en ganzen vanwege hun massa ook elders aan vliegtuigen grote schade kunnen veroorzaken. Vliegende ganzen vormen een risico voor de veiligheid van het luchtverkeer van Rotterdam The Hague Airport. Uit tabel 6.3 volgt dat rondom het vliegveld het aantal ganzen over de jaren 2009-2013 is toegenomen. Tot op heden is één aanvaring geconstateerd. Wat betreft de luchthaven Schiphol is in het Faunabeheerplan neergelegd dat met de toename van het aantal ganzen in de omgeving van Schiphol, ook het aantal (risicovolle) bewegingen van ganzen door het luchtruim direct rond de luchthaven is toegenomen. Deze toename is in alle maanden van het jaar geconstateerd, waardoor het risico op een aanvaring tussen gans en vliegtuig inmiddels jaarrond op een onacceptabel hoog niveau ligt. Uit tabel 6.4 volgt dat er in de periode 2012-2013 zeven incidenten met ganzen hebben plaatsgevonden. Aanvaringen tussen ganzen en vliegtuigen zijn jaarrond vastgesteld met een minimum in het broedseizoen en een maximum in de nazomer en najaar. Er zijn zes soorten als oorzaak van een incident gemeld, waarvan de grauwe gans, de Canadese gans en de nijlgans al meerdere keren. Een aanzienlijke en noodzakelijk geachte reductie in aantallen ganzen draagt bij aan de verbetering van de veiligheid van het luchtverkeer. Het is evident dat met een vermindering van het aantal ganzen rondom Schiphol ook het aantal vliegbewegingen van ganzen door de in- en uitvliegfunnels aanmerkelijk afneemt. Het uitsluitend reduceren van het aantal ganzen in de
10 kilometerzone rond Schiphol, zal tot gevolg hebben dat het gebied weer snel zal worden bezet door ganzen van buiten het gebied. Door ook buiten de 10 kilometerzone in te grijpen wordt de kolonisatie vertraagd, de groei van de populatie beperkt, de dichtheid verlaagd en worden vliegbewegingen van ganzen op en rond de luchthaven voorkomen, zo is in het Faunabeheerplan vermeld.
5.4
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd nader toegelicht de in geding zijnde maatregel noodzakelijk te achten, aangezien de verschillende ganzenpopulaties de afgelopen jaren in de omgeving van zowel luchthaven Rotterdam The Hague Airport als Schiphol in omvang zijn toegenomen. Een toename van het aantal ganzen heeft tot gevolg dat het aantal vliegbewegingen van ganzen evenzeer toeneemt. Een toename van het aantal vliegbewegingen leidt tot een stijging van het aantal incidenten met vliegverkeer. Volgens verweerder is het causale verband tussen de omvang van de ganzenpopulaties en het aantal incidenten daarmee aangetoond. Weliswaar is het aantal incidenten dat in de afgelopen jaren heeft plaatsgevonden niet zeer hoog, maar dit neemt volgens verweerder niet weg dat elk incident ernstige gevolgen met zich brengt en daardoor een te groot risico oplevert. De rechtbank stelt vast dat in tabel 6.4 van het Faunabeheerplan niet is opgenomen welke ganzensoort verantwoordelijk is geweest voor de desbetreffende incidenten in 2012-2013 op Schiphol. Verweerder noch de derde-partij heeft hierover ter zitting duidelijkheid kunnen verschaffen. Ter zitting heeft de derde-partij desgevraagd te kennen gegeven dat met name de toename van het aantal zomerganzen de oorzaak is van het toenemende aantal incidenten. Uit tabel 6.4 in het Faunabeheerplan volgt evenwel dat, behoudens één geval op 31 juli 2013, de opgetreden incidenten buiten de zomerperiode zijn voorgevallen, zodat onduidelijk is op grond waarvan deze incidenten moeten worden toegewezen aan de standganzen. Het is evenmin duidelijk op welke vlieghoogte de incidenten hebben plaatsgevonden, zodat ook om deze reden niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat de incidenten zijn veroorzaakt door standganzen en niet door bijvoorbeeld overwinterende trekganzen. Bovendien is niet ondenkbaar dat de toename van het luchtverkeer op zich heeft geleid tot een toename van het aantal incidenten. Dergelijke andere mogelijke oorzaken zijn in het bestreden besluit en in het onderliggend onderzoek ten onrechte niet in ogenschouw genomen. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt dan ook een deugdelijk en concludent onderzoek waaruit de door verweerder gestelde causale relatie blijkt tussen de specifieke ganzenpopulaties waarvoor de opdracht is verleend en de geconstateerde incidenten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder, in het licht van de onder 5.2 genoemde jurisprudentie, niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de verleende opdracht noodzakelijk is met het oog op de veiligheid van het luchtverkeer.
5.5 Aan de verleende opdracht heeft verweerder tevens het in artikel 3.17, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wnb neergelegde belang van het voorkomen van belangrijke schade aan gewassen ten grondslag gelegd. Uit het Faunabeheerplan volgt dat in de periode van 2007 tot en met 2013 de populatie grauwe ganzen is toegenomen van 55.650 naar 100.522, de populatie brandganzen van 19.250 naar 31.325 en de populatie Canadese ganzen van 11.737 naar 17.589. Hoewel wat betreft deze populaties beheer heeft plaatsgevonden, onder meer in de vorm van afschot en nestbehandeling, heeft dit onvoldoende effect gesorteerd, nu de getaxeerde schade die aan standganzen kan worden toegerekend is toegenomen. In dat kader heeft verweerder verwezen naar paragraaf 6.2.1 van het Faunabeheerplan. Daarin is neergelegd dat gewasschade veroorzaakt door ganzen in de zomerperiode toeneemt. De getaxeerde schade in Zuid-Holland is van ongeveer
€ 40.000,- in 2003 tot € 300.000 - € 350.000 in de afgelopen jaren toegenomen.
In de winterperiode is ook een stijgende lijn waarneembaar van ongeveer € 100.000 -
€ 200.000 euro schade in 2002-2006 tot een piek in 2011/12 met een getaxeerd bedrag van ruim € 850.000,-. De schade in de winterperiode is dus bijna twee keer zo hoog als in de zomerperiode. In tabel 6.1 van het Faunabeheerplan is weergegeven dat de getaxeerde schade veroorzaakt door de grauwe gans over de periode 2001-2013 is toegenomen van
€ 32.069,- naar € 444.116,-. De getaxeerde schade veroorzaakt door de brandgans is over deze periode toegenomen van € 5.728,- naar € 113.263,-.
5.6
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bestaan van een relatie tussen de omvang van de ganzenpopulaties waarvoor de opdracht is verleend en de omvang van de getaxeerde schade evenmin aangetoond. De enkele omstandigheid dat zowel de omvang van de verschillende ganzenpopulaties als de omvang van de getaxeerde schade de afgelopen jaren is toegenomen, betekent niet zonder meer dat reeds op grond daarvan het bestaan van een causaal verband mag worden aangenomen. Zoals eiseres ter zitting nader heeft toegelicht, kan een verklaring voor de toename van de getaxeerde schade eveneens zijn gelegen in het stijgen van de prijzen van de landbouwgewassen dan wel het gevolg zijn van weersinvloeden. Tevens kan de claimbereidheid van mensen die schade hebben geleden een rol spelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door het bezien van de getaxeerde schade gedurende een langere periode dergelijke omstandigheden als het ware worden uitgemiddeld waardoor een representatief beeld ontstaat, maar bij gebreke van een deugdelijk en concludent onderzoek acht de rechtbank een en ander niet toereikend gemotiveerd. In dat kader wijst de rechtbank erop dat zowel de populatie grauwe ganzen als de populatie brandganzen in het jaar 2013 is gestegen, terwijl de getaxeerde schade veroorzaakt door deze beide populaties blijkens tabel 6.1 van het Faunabeheerplan in datzelfde jaar ten opzichte van het jaar 2012 is afgenomen. Uit het Faunabeheerplan blijkt daarom onvoldoende dat een relatie bestaat tussen de populaties grauwe ganzen en brandganzen en de omvang van de schade in de provincie, hetgeen verweerder niet op een andere wijze toereikend heeft gemotiveerd. Verweerder heeft dan ook niet afdoende gemotiveerd waarom het doden van ganzen een effectieve oplossing is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen.
6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.4 en 5.6 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde zorgvuldigheidsvereiste en het in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb neergelegde vereiste van een deugdelijke motivering. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van een bestuurlijke lus, aangezien dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Immers, gelet op de complexiteit van het benodigde onderzoek is onzeker op welke termijn de uitkomsten daarvan kunnen worden verwacht. Wel ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ambtshalve een voorlopige voorziening te treffen, nu per 15 mei 2018 van de bij het primaire besluit verleende ontheffing gebruik mag worden gemaakt en uitvoering van de ontheffing onomkeerbare gevolgen heeft voor de ganzen. De rechtbank zal derhalve de voorziening treffen inhoudende de schorsing van het primaire besluit tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
7. Omdat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 501,- en een wegingsfactor 1).