[betrokkene 5] heeft per e-mail van 17 mei 2019 over de samenwerking met [verweerster] – voor zover relevant – het volgende verklaard:
“(…) Op enig moment (het omslagpunt lag eind 2018) is de houding van [verweerster] gewijzigd.
Bij het aannemen van opdrachten gaf zij steeds vaker aan dat dingen haar niet duidelijk waren, stelde zij vragen, vroeg ze dubbele of drievoudige bevestiging en gaf ze aan dat we op onderwerpen (van ondergeschikt belang) beleid moesten ontwikkelen.
(…)
De opdrachten die [verweerster] niet afkreeg, liet zij – zonder overleg – opgestapeld op haar bureau liggen.
Toen ik haar een keer aansprak op het vermengen van stukken uit verschillende dossiers negeerde ze mijn opmerkingen en bleef ze stug doorgaan waar ze mee bezig was.
Toen ik nogmaals herhaalde dat ze zorgvuldig door mij geordende stukken aan het vermengen was met stukken uit een ander dossier bleef ze dit ontkennen en beschuldigde ze mij ervan met stemverheffing tegen haar te hebben gesproken.
Ik heb haar uitgelegd dat ik met enige regelmaat stukken in de verkeerde dossiers aantreft. Zij is hier niet op aan te spreken en richt meteen haar pijlen op degene die kritiek uit. (…)
Daarbij schuwt zij het verdraaien van de feiten niet. Verder bleek zij foto’s te hebben gemaakt van stukken die ik op haar bureau zou hebben gelegd.
(…)
Toen [verweerster] hierop werd aangesproken gaf ze aan “bewijs” te moeten verzamelen.
(…) Zij geeft daarmee wel te kennen dat zij de belangenbehartiging van mijn cliënten en zorgvuldige omgang met hun dossiers ondergeschikt maakt aan haar eigen agenda.
(…)
Het contact met [verweerster] is tot maart 2019 goed geweest. Nadat ik op 4 maart jl. kritiek heb geuit op haar werkwijze (niet op haar als persoon) is haar houding jegens mij gewijzigd.
Zij stelde zich vanaf dat moment steeds formeler en afstandelijker op. Daarbij koos zij ervoor om niet het gesprek met mij aan te gaan maar zich in e-mailberichten aan de partners op beschuldigende wijze over mij uit te laten. (…)”