Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond voor dit ziet op de boetebeschikking;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de boetebeschikking;
- vernietigt de boetebeschikking en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden.
Overwegingen
1. Eiser drijft in de onderhavige jaren een stoeterij in de vorm van een eenmanszaak en is als zodanig ondernemer in de zin van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (de Wet). Verweerder heeft naar aanleiding van een boekenonderzoek de in de onderhavige jaren op aangifte afgetrokken omzetbelasting (de voorbelasting) gedeeltelijk gecorrigeerd door de per saldo ontvangen omzetbelasting na te heffen.
2. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wet kan de ondernemer de omzetbelasting die aan hem ter zake van de levering van goederen of diensten in rekening is gebracht onder voorwaarden in aftrek brengen. De bewijslast dat en in hoeverre recht bestaat op aftrek van voorbelasting, rust op de ondernemer. Eiser heeft daartoe geen stukken overgelegd en is dan ook niet in zijn bewijslast geslaagd. Verweerder heeft daarom terecht de bedragen aan voorbelasting gecorrigeerd.
3. Eisers stelling dat sprake is geweest van overmacht omdat zijn administratie is gestolen, kan hem niet baten. Eiser heeft zelf de keuze gemaakt om zijn gehele administratie over de onderhavig jaren in een aktetas in zijn auto achter te laten. Dat de administratie door diefstal verloren is gegaan, dient in dat geval voor rekening en risico van eiser te blijven. Dat geldt ook voor het gegeven dat eiser niet beschikt over een back-up of andere kopieën van de administratie. Van overmacht is daarom geen sprake.
4. Op grond van artikel 67f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de belasting die op aangifte moet worden voldaan niet of niet tijdig is betaald. Op verweerder rust de bewijslast dat het beboetbare feit zich heeft voorgedaan. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem op aangifte in aftrek gebrachte voorbelasting waardoor te weinig omzetbelasting op aangifte is voldaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat dit te wijten is aan opzet dan wel grove schuld van eiser heeft verweerder ter zitting gesteld dat het niet door eiser kunnen overleggen van stukken ter onderbouwing van de afgetrokken voorbelasting en het feit dat eiser geen namen kan verstrekken van zijn leveranciers, bij hem het vermoeden heeft doen ontstaan dat ook ten tijde van het doen van aangifte de stukken niet aanwezig waren omdat de kosten niet zijn gemaakt.
5. Op zichzelf mag verweerder gebruik maken van bewijsvermoedens, maar die vermoedens moeten wel redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (ECLI:NL:HR:2011:BN6350). Daarvan is in dit geval geen sprake omdat het bewijsvermoeden slechts is gebaseerd op het onvermogen van eiser om nadere informatie te verstrekken. Dat eiser om hem moverende redenen niet kan of wil verklaren over zijn leveranciers, kan niet worden aangemerkt als een bewijsmiddel. Het niet kunnen overleggen van administratie en het niet kunnen verstrekken van nadere informatie zijn verder op zich zelf geen beboetbare feiten in de zin van artikel 67f, eerste lid, van de Awr. Verweerder is dan ook niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aan opzet of grove schuld van eiser is te wijten dat op aangifte te weinig belasting is voldaan. De boetebeschikking kan daarom niet in stand blijven.
6. Eiser heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd die verband houden met belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep voor wat betreft de boetebeschikking gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Roodhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: