1. Eiser was sinds 24 mei 2004 geregistreerd partner van [D] (ex-partner). In juni 2013 zijn ze uit elkaar gegaan. Formeel is het geregistreerd partnerschap met ingang van 14 augustus 2013 ontbonden. Eiser en zijn ex-partner hebben samen drie kinderen.
2. Eiser en zijn ex-partner hebben in verband met de ontbinding van het geregistreerd partnerschap afspraken gemaakt en deze vastgelegd in de “Vaststellingsovereenkomst ontbinding geregistreerd partnerschap”, ondertekend op 6 juni 2013. In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
3.13
Schuld aan Rabobank
a. De schuld aan de Rabobank bekend onder Huisvoordeelkrediet met contractnummer [contractnummer] blijft gezamenlijk. Met de schuld is circa € 42.000 gemoeid.
b. De vrouw betaalt de maandelijkse rente- en aflossing á € 425 per de eerste van de maand op een door de man aan te wijzen bankrekening.
(…)”
3. Eiser heeft in zijn aangifte IB/PVV 2016 een bedrag aan aftrekbare partneralimentatie aangegeven van € 705. Met dagtekening 26 oktober 2018 heeft verweerder aan eiser een aanslag IB/PVV 2016 opgelegd, daarbij is de aftrekpost betaalde partneralimentatie volledig gecorrigeerd.
4. In geschil is of verweerder terecht de door eiser in aanmerking genomen partneralimentatie niet in aftrek heeft toegelaten. Voorts is in geschil of het door eiser namens zijn ex-partner aan de Rabobank betaalde bedrag van € 5.100 aftrekbaar is als partneralimentatie.
5. Eiser stelt dat het door hem in de aangifte opgegeven bedrag van € 705 aftrekbaar is als partneralimentatie, omdat hij heeft bijgedragen in de kosten voor levensonderhoud van zijn ex-partner. Voorts stelt eiser dat de door hem voor het jaar 2016 aan de Rabobank betaalde rente en aflossingen van in totaal € 5.100 kwalificeren als partneralimentatie, nu zijn ex-partner dit bedrag niet conform het convenant aan hem heeft voldaan.
6. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
7. Uit artikel 6.1, eerste en tweede lid, Wet IB 2001 volgt dat de persoonsgebonden aftrek onder andere bestaat uit uitgaven voor onderhoudsverplichtingen. Deze zijn omschreven in artikel 6.3, eerste lid, van de Wet IB 2001, welke bepaling voor zover hier van belang als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.”
8. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat eiser de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat de door hem gedane betalingen kunnen worden aangemerkt als aan zijn ex-partner gedane betalingen in het kader van onderhoudsverplichtingen als bedoeld in artikel 6.3 Wet IB 2001. Met hetgeen door eiser is verklaard en overgelegd is hij hierin niet geslaagd. Eiser heeft in zijn beroepschrift gesteld dat sprake is van een onderhoudsverplichting aan zijn ex‑partner, omdat zij financieel niet meer rond kwam en hij daarom heeft bijgedragen in haar levensonderhoud. Voorts heeft eiser de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning geheel voor zijn rekening genomen. De afspraak waaruit volgt dat eiser verplicht zou zijn om aan zijn ex-partner partneralimentatie te betalen is niet schriftelijk vastgelegd of op een andere wijze onderbouwd. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de door hem in aftrek gebrachte bedragen waren bedoeld als partneralimentatie. Omdat niet is bewezen dat eiser betalingen aan zijn ex-partner heeft verricht ingevolge een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, komen de door eiser bedoelde betalingen niet voor aftrek in aanmerking.
9. Er is evenmin sprake van voldoening aan een dringende morele verplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder f, van de Wet IB 2001. Geen sprake is van een onderhoudsverplichting die in aftrek kan worden gebracht, nu het geen (door de ex-partner) in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen betreft. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van feiten en omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat dit wetsartikel van toepassing zou zijn.
10. Eiser heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de berekening van de belastingrente en ook overigens is niet gebleken dat deze is berekend in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Awr.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Drok, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: