Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
In beginsel dient bij uitleveringszaken bij de beoordeling te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren (vgl. Hoge Raad 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad (zie het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie volgt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM en/of artikel 14, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (hierna: IVBPR), in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge deze verdragsbepalingen toekomend recht, en b) dat hem na zijn uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM respectievelijk artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het IVBPR ten dienste staat. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt echter niet snel dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de
verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 van het EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de minister als bedoeld in artikel 30 van de UW.
Namens de opgeëiste persoon is tevens een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Gesteld wordt dat er een reëel risico is dat de door de Rwandese autoriteiten verstrekte garanties in de praktijk niet zullen worden nageleefd. Daarbij is verwezen naar het rapport van mr. M.R. Witteveen van 3 juni 2015, waarin - kort gezegd - wordt geconcludeerd dat verdachten van genocide in Rwanda geen eerlijk proces zullen krijgen en niet zullen kunnen beschikken over een adequate verdediging. Naar het oordeel van de rechtbank kan - gelet op een uitspraak van het Gerechtshof in Den Haag met betrekking tot een soortgelijke uitlevering naar Rwanda (ECLI:NL:GHDHA:2016:1924) - uit de inhoud van dit rapport echter niet worden afgeleid dat bij uitlevering aan Rwanda van de opgeëiste persoon een reëel risico bestaat op een flagrante schending van artikel 6 van het EVRM. Evenmin kan deze conclusie worden getrokken op grond van de namens de opgeëiste persoon naar voren gebrachte voorbeelden waarin (mogelijk) sprake zou zijn van een schending van het recht op een eerlijk proces. Daarbij merkt de rechtbank op dat het merendeel van deze voorbeelden betrekking heeft op een ander soort zaken, die niet vallen onder de zogenaamde Transfer Law. Hier tegenover staan de procedures die wel worden gevoerd onder de Transfer Law, waaronder de strafzaken tegen twee personen die eerder door Nederland aan Rwanda zijn uitgeleverd. Met betrekking tot die twee strafzaken, worden door de Kenyan Sector van de International Commission of Jurists (hierna: ICJ Kenya) jaarlijks monitoring reports vrijgegeven. Uit deze monitoring reports volgen geen directe indicaties dat moet worden gevreesd voor een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM met betrekking tot de opgeëiste persoon. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat niet is gebleken van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM.
Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat tegen een eventuele schending van het recht op een eerlijk proces geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM ten dienste staat. Het enkele standpunt dat de rechtspraak in Rwanda niet onafhankelijk is en het (niet onderbouwde) standpunt dat uitspraken van het African Court on Humans and People’s Rights door Rwanda naast zich neer worden gelegd, brengt niet met zich dat moet worden geconcludeerd dat er geen effectief rechtsmiddel is, temeer nu processen onder de Transfer Law worden gemonitord. Het beroep wordt derhalve verworpen.
Voor zover namens de opgeëiste persoon is bepleit dat het beginsel van goede rechtsbedeling maakt dat de (eventuele) strafrechtelijke vervolging van de opgeëiste persoon in Nederland dient plaats te vinden en niet in Rwanda, merkt de rechtbank op dat dit niet ter beoordeling van de uitleveringsrechter is. Bij een dergelijke beoordeling dient immers ook de kans op een dreigende flagrante schending van artikel 3 EVRM te worden betrokken, hetgeen niet aan het oordeel van de uitleveringsrechter is onderworpen.