Overwegingen
1. Eiseres heeft vanuit Duitsland een gebruikte personenauto van het merk BMW, type X1, (de auto) naar Nederland overgebracht en voor de registratie daarvan in het Nederlandse kentekenregister op 20 augustus 2019 op aangifte € 4.654 bpm voldaan.
2. De auto is oorspronkelijk gebouwd in Duitsland voor de Canadese markt, naar Canada geëxporteerd en later weer geïmporteerd in Duitsland. De auto is vervolgens in Duitsland gekeurd en geregistreerd. Het afgegeven Duitse kentekenbewijs vermeldt dat de CO2-uitstoot van de auto 236 gr/km bedraagt. Deze CO2-uitstoot is berekend aan de hand van de Scandinavische rekenmethode. De RDW heeft bij de keuring voor de Nederlandse markt de CO2-uitstoot overgenomen die vermeld is op het Duitse kentekenbewijs.
3. Bij de aangifte bpm is eiseres uitgegaan van de CO2-uitstoot van 236 gr/km en heeft eiseres gebruikgemaakt van een taxatierapport opgesteld door Inovex.
4. De Belastingdienst heeft Domeinen Roerende Zaken (DRZ) opdracht gegeven de auto te voorzien van een waardebepaling en een advies met betrekking tot het schadetaxatierapport. Eiseres heeft de auto niet getoond, zodat DRZ de gestelde schade niet heeft kunnen beoordelen en de schade heeft vastgesteld op nihil. DRZ heeft de handelsinkoopwaarde vastgesteld op € 34.041 en daarbij mede een koerslijst van Eurotaxglass’s in aanmerking genomen. De inkoopwaarde op basis van deze koerslijst bedraagt € 36.624.
5. Met dagtekening 26 september 2019 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Kort gezegd stelt eiseres in haar bezwaar dat de CO2-uitstoot dient te worden verlaagd naar 149 gr/km en dat de nieuwprijs van de auto te hoog is vastgesteld.
6. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en de nieuwprijs van de auto verlaagd. De CO2-uitstoot is gehandhaafd op 236 gr/km.
7. Tussen partijen is in geschil de hoogte van de CO2-uitstoot en de hoogte van de inkoopwaarde. Tussen partijen staat vast dat de verschuldigde belasting in elk geval moet worden verminderd omdat recht bestaat op een extra leeftijdskorting en dat het beroep daarom gegrond moet worden verklaard.
8. Vast staat dat de auto in Duitsland is gebouwd voor de Canadese markt, naar Canada is uitgevoerd, vervolgens weer is ingevoerd in Duitsland, daar is geregistreerd en vanuit Duitsland naar Nederland is gebracht. Ook staat vast dat de auto door de RDW is gekeurd en dat daarbij de CO2-uitstoot, berekend op basis van de Scandinavische rekenmethode, is overgenomen van het Duitse kentekenbewijs.
9. De stelling van eiseres dat de CO2-uistoot op basis van de door haar aangedragen referentievoertuigen en koerslijsten dient te worden verlaagd naar 149 gr/km, omdat anders sprake zou zijn van schending van artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), volgt de rechtbank niet. Uit het arrest van de Hoge Raad van
3 april 20201 volgt dat verweerder terecht is uitgegaan van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs.2 Door de keuring en registratie van de auto in Duitsland is de hoogte van de CO2-uitstoot namelijk een vaststaand feit geworden. Dat volgens eiseres uit andere rekenmethodes een lagere CO2-uitstoot zou volgen, is geen reden om niet van de CO2-uitstoot vermeld op het Duitse kentekenbewijs uit te gaan. Het hanteren van de Scandinavische rekenmethode is immers in overeenstemming met de desbetreffende regelgeving (Richtlijn 2007/46/EG).
10. Uit het hiervoor aangehaalde arrest volgt tevens dat door verschillen in CO2-uitstoot bij overigens vergelijkbare personenauto’s niet wordt aangetoond dat als uitgangspunt te veel bpm in aanmerking is genomen.3 Eiseres stelt dat de auto en de door haar aangedragen referentievoertuigen, anders dan in het hiervoor aangehaalde arrest, exact dezelfde auto’s zijn die in natuurkundig opzicht dezelfde CO2-uitstoot hebben. Volgens eiseres blijkt uit de referentievoertuigen daarom wel dat de CO2-uitstoot op het kentekenbewijs te hoog is vastgesteld. Dit betoog faalt reeds omdat eiseres niet heeft aangetoond dat sprake is van exact dezelfde auto’s. Verweerder heeft in dat verband onder meer onweersproken gesteld dat de auto een grotere brandstoftank heeft dan auto’s die voor de Europese markt worden gebouwd. Verder is gesteld noch gebleken dat de referentievoertuigen ook oorspronkelijk voor de Canadese markt waren gebouwd.
11. Tussen partijen is op zichzelf niet in geschil dat in de koerslijst genoemd onder
4 geen rekening is gehouden met de correctiefactoren “bijstelling marktsituatie” en “bijstelling dealersituatie” en dat daarmee op zichzelf wel rekening mag worden gehouden. Eiseres heeft deze correctiefactoren alsnog toegepast en geconstateerd dat, uitgaande van een gewijzigde inkoopwaarde van € 31.597 en een schadebedrag van € 26.177, de inkoopwaarde van de auto in beschadigde staat moet worden vastgesteld op € 5.420 en de verschuldigde belasting op € 2.111. Verweerder heeft in dat kader gesteld dat hij de schadecalculatie van eiseres in twijfel trekt en dat dit voor hem aanleiding zou zijn een beroep te doen op interne compensatie. Eiseres heeft noch de gewijzigde inkoopwaarde noch het schadebedrag gespecificeerd. Het door haar genoemde schadebedrag van € 26.177 stemt ook niet overeen met het schadebedrag vermeld in het bij de aangifte gebruikte taxatierapport van Inovex. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat eiseres deze stelling pas ter zitting heeft ingenomen.
12. Gelet op wat onder 7 is overwogen, is het beroep gegrond.
13. De gegrondverklaring van het beroep is uitsluitend het gevolg van het recht op extra leeftijdskorting. Eiseres heeft dit punt echter pas in beroep voor het eerst aangevoerd en gesteld noch gebleken is dat zij dit niet al in bezwaar aan de orde had kunnen stellen. De noodzaak tot het instellen van beroep vloeit daarom uitsluitend voort uit de handelwijze van eiseres, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een vergoeding van de proceskosten voor beroep. De stelling van verweerder dat de volgens hem in bezwaar ten onrechte toegekende kostenvergoeding in mindering moet worden gebracht op een eventuele proceskostenvergoeding voor het beroep, behoeft daarom geen behandeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van
mr. G.E. Brummel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 september 2020.
Afschrift verzonden aan partijen op: