6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht een onvoorwaardelijke straf op te leggen gelijk aan het voorarrest van de verdachte, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke straf, taakstraf of een geldboete.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen van in totaal bijna 1,9 miljoen euro. Door zo te handelen heeft de verdachte eraan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Dit is zeer kwalijk, omdat op deze manier de onderliggende criminaliteit wordt gefaciliteerd. Daarnaast vormt het witwassen van crimineel geld ook een ernstige bedreiging van de legale economie en tast het de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, omdat de inkomsten uit misdrijven middels witwasconstructies in het legale betalingsverkeer worden gebracht.
Gelet op de ernst van het feit en de omvang van het witgewassen geldbedrag kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Voor witwassen bestaat geen specifiek LOVS-oriëntatiepunt. Wel is het oriëntatiepunt voor fraude van toepassing verklaard op witwassen, indien het witwassen in een frauduleuze context heeft plaatsgevonden. Hoewel in deze strafzaak niet kan worden gesproken van witwassen in frauduleuze context, ziet de rechtbank toch aanleiding om aansluiting te zoeken bij het oriëntatiepunt voor fraudedelicten. Witwassen wordt immers, net als fraudedelicten, ernstiger en strafwaardiger naarmate de bedragen waar het om gaat hoger worden, en de maximale strafbedreiging op witwassen (in dit geval zes jaar) is zelfs hoger dan die bij de meeste fraudedelicten. De gedachte dat de als uitgangspunt op te leggen straffen voor het witwassen van een geldbedrag en het door fraude verkrijgen van hetzelfde geldbedrag in dezelfde orde van grootte moeten liggen, vindt ook steun in de praktijk in het Verenigd Koninkrijk, waar een gedetailleerd systeem aan straftoemetingsrichtlijnen bestaat, en de tabellen met de als uitgangspunt op te leggen straffen voor witwassen en fraude identiek zijn, voor zover de bedragen overeenstemmen.
In het geval van de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van bijna twee miljoen euro, is op basis van het LOVS-oriëntatiepunt voor fraude als uitgangspunt een straf voorgeschreven in de orde van grootte van 24 maanden tot het strafmaximum, in dit geval een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar. Omdat de rechtbank het onder 1 tenlastegelegde feit niet bewezen acht, zal zij een aanzienlijk lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is geëist.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van persoonlijke omstandigheden die in het voordeel van de verdachte mee moeten worden gewogen bij het bepalen van de hoogte van de gevangenisstraf. Ook in het advies van [naam] van 18 oktober 2019 worden naar het oordeel van de rechtbank geen persoonlijke omstandigheden vermeld die een strafmatigende werking zouden moeten hebben.
De rechtbank is zich bewust van de media-aandacht die door deze strafzaak is ontstaan. Dat de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten een zekere vorm van media-aandacht met zich brengen, acht de rechtbank echter voorzienbaar en inherent aan de aard en inhoud van dergelijke zaken. Er is naar het oordeel van de rechtbank voorts niet gebleken dat de verdachte door de media-aandacht op zodanige, de ernst van de feiten te boven gegane wijze, in zijn persoonlijke levenssfeer is geschaad dat dit op de straf matigend zou moeten werken.
Al het voorgaande in acht nemend, komt de rechtbank tot de slotsom dat oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden (met aftrek van het voorarrest) in dit geval passend en geboden is.
Gelet op het voorgaande is het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde en zal de rechtbank daarom het verzoek van de raadsman tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen. Ook het subsidiaire verzoek tot schorsing zal worden afgewezen, omdat het strafvorderlijke belang naar het oordeel van de rechtbank in dit geval zwaarder weegt dan het persoonlijk belang van de verdachte om nu in vrijheid te worden gesteld.