1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.1.
Bij het primaire besluit (deel III) heeft verweerder naar aanleiding van een informatieverzoek van een derde betreffende dierenwelzijn aan verzoeker meegedeeld dat besloten is de gevraagde documenten gedeeltelijk openbaar te maken. Verweerder heeft toepassing gegeven aan artikel 6, vijfde lid, van de Wob teneinde belanghebbenden in de gelegenheid te stellen feitelijke openbaarmaking tegen te gaan. De termijn die belanghebbenden daarbij was gegund bedroeg vier weken. Eerder heeft verweerder met de besluiten van 18 november 2016 (deel I) en 15 december 2016 (deel II) bestanden openbaar gemaakt die niet zien op verzoeker. Met besluit deel III, dat mede op verzoeker ziet, wordt het Wob-verzoek geacht te zijn afgerond. Bij het primaire besluit zijn een geanonimiseerd afschrift van het besluit en de op verzoeker betrekking hebbende documenten gevoegd.
2.2.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij uitspraak van
11 februari 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het in dit kader gedane verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker toegewezen, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond
verklaard. Verweerder heeft de documenten benoemd waarvan het voornemen bestaat om deze gedeeltelijk openbaar te maken. Verweerder acht het niet aannemelijk dat de nog leesbare/zichtbare informatie in de openbaar te maken stukken en de in de documenten opgenomen foto’s zelfstandig of in de context van het document of de andere documenten, zonder onevenredige inspanning, voor een ieder herleidbaar (kunnen) zijn tot verzoeker of zijn bedrijf.
4.1.
Bij brief van 14 november 2019 heeft verweerder meegedeeld dat de openbaarmaking van informatie, voor zover het verzoeker betreft, wordt opgeschort tot de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
4.2.
De rechtbank heeft op 7 januari 2020 een beslissing genomen op het verzoek van
verweerder om toepassing van artikel 8:29 van de Awb. Beperkte kennisneming is gerechtvaardigd geacht voor enkele stukken, waarin persoonsgegevens zijn opgenomen. Voor de overige door verweerder op 22 november 2019 overgelegde stukken wordt het verzoek afgewezen, omdat deze stukken al bij verzoeker bekend worden geacht en de derde-belanghebbende geen partij is in onderhavige procedure.
Verzoeker heeft toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
5. De beantwoording van de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten tot openbaarmaking van de documenten, mede gelet op de door verzoeker aangevoerde inhoudelijke gronden, vergt een indringende beoordeling waarvoor de procedure van de voorlopige voorziening zich niet leent. Het verzoek van verzoeker zal daarom aan de hand van een belangenafweging worden beoordeeld.
6. In het kader van het verzoek om een voorlopige voorziening moet de voorzieningenrechter afwegen of, gelet op de betrokken belangen, in afwachting van de beroepsprocedure de gegevens wel of niet openbaar gemaakt mogen worden. Ter zitting is van de zijde van verweerder meegedeeld dat men wenst over te gaan tot de gedeeltelijke openbaarmaking van de documenten die zien op verzoeker, omdat men al jaren bezig is met het dossier als zodanig en dit wil afhandelen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet dan wel onvoldoende heeft onderbouwd welke (delen van) informatie aanvullend onleesbaar gemaakt zouden moeten worden. Ter zitting is gebleken dat bij verzoeker misverstanden zijn ontstaan over de stukken die verweerder openbaar wenst te maken. Verzoeker is mede uitgegaan van de stukken met de ‘roodomrande’ delen (dit zijn de delen waarin nog niets is weggelakt) en niet alleen van de stukken met de ‘zwartgelakte’ delen. Gelet hierop en op de inhoudelijke gronden van verzoeker, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker in de beroepsprocedure, waarin hij zich desgewenst door een juridisch deskundige kan laten bijstaan, nog in de gelegenheid dient te worden gesteld om in de beroepsprocedure de gronden van zijn beroep te verduidelijken en te preciseren. Verzoeker wordt in de gelegenheid gesteld om van de set stukken met de ‘zwartgelakte’ delen, die hem is toegezonden door verweerder bij het primaire besluit, per pagina en per foto aan te geven welke informatie precies tot zijn bedrijf herleidbaar is en waarom. Voorshands kan niet worden geoordeeld dat dit redelijkerwijs geen gevolgen kan hebben voor het bestreden besluit. Hierbij weegt de voorzieningenrechter mee dat niet betwist is dat verzoeker in het verleden het doelwit is geweest van actievoerders die zijn bedrijf hebben bezocht en daarvan beeldmateriaal hebben gemaakt. Hierdoor is het fotomateriaal dat verweerder openbaar wil maken wellicht makkelijker te herleiden tot het bedrijf van verzoeker dan in andere gevallen.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat het belang van verzoeker dient te prevaleren boven het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het besluit tot openbaarmaking. Het belang van verzoeker bij niet openbaarmaking in afwachting van een uitspraak van de rechtbank op zijn beroep is ten slotte evident, omdat openbaarmaking, indien eenmaal geschied, onomkeerbaar is.
7. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding artikel 8:86 van de Awb toe te passen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, op hierna te vermelden wijze.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. In de voorlopige voorzieningenprocedure is geen griffierecht geheven wegens een toegewezen beroep op betalingsonmacht.