Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
RvV/CD
Zaaknummer: 8203132 RP VERZ 19-50705
Uitspraakdatum: 11 maart 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
de naamloze vennootschap HTM Personen Vervoer N.V.,
gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
gemachtigde: mrs. A.L. Heunen en R. van der Stap,
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
gemachtigde: mr. G. Geelkerken.
Partijen worden hierna aangeduid als “HTM” en “ [verweerder] ”.
2 De feiten
2.1.
[verweerder] is geboren op [geboortedag] 1978. Hij is sinds 15 oktober 2006 werkzaam als Bestuurder Railvoertuig bij HTM. Het salaris dat [verweerder] verdient, bedraagt op dit moment € 3.045,71 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en emolumenten.
2.2.
[verweerder] is als Bestuurder Railvoertuig gebonden aan Het Reglement Metro. Daarin is het volgende, voor zover relevant, opgenomen:
“(…)
5 Betreden van gebouwen en de baan
(…)
5.8
De functionaris heeft uitsluitend toegang tot de baan als dit noodzakelijk is voor het verrichten van de werkzaamheden of activiteiten.
(…)
5.33
De functionaris mag bij railvoertuigen niet:
(…)
binnen twee meter achter of voor een stilstaand railvoertuig oversteken;
(…)
6 Rijden met railvoertuigen
(…)
6.41
De bestuurder meldt onregelmatigheden op de baan, zoals gladde sporen, vee en onbevoegden, aan de cvl-bedienaar.
(…)
11 Omgaan met dreigend gevaar en calamiteiten
(…)
11.5
De functionaris meldt afwijkingen in de infrastructuur, vreemde objecten, personen of dieren op de baan, (…) aan de cvl-bedienaar. In overleg met de cvl-bedienaar wordt bepaald of de functionaris tot direct handelen overgaat.
(…)”
2.3.
In de avond van 23 oktober 2019 heeft [verweerder] een tramrit uitgevoerd op het traject Lansingerland-Zoetermeer naar Den Haag. Op dat traject bevindt zich wissel W806 (hierna: “de wissel”).
2.4.
Nabij de wissel is [verweerder] omstreeks 23:36 uur tot stilstand gekomen. Hij is daarna uit zijn tram gestapt. Vervolgens is [verweerder] voor de tram langs richting het naastgelegen spoor gelopen. Bij de wissel heeft [verweerder] een bukkende beweging gemaakt. Daarna is [verweerder] terug naar de tram gerend en is hij met de tram verder gereden.
2.5.
Diezelfde dag om 23:56 uur ontving de afdeling Regie/Bijsturing een melding dat de wissel niet functioneerde. Na het ontvangen van de melding is een storingsploeg naar de wissel gestuurd om de storing op te lossen.
2.6.
Op 24 oktober 2019 om 02:48 heeft [betrokkene 5] (medewerker van de afdeling Regie/Bijsturing van HTM) aan [betrokkene 6] een e-mail verzonden. Daarin is te lezen dat de storingsploeg stenen tussen de wissel heeft aangetroffen.
2.7.
Op 29 oktober 2019 omstreeks 15:30 uur heeft tussen HTM en [verweerder] een gesprek plaatsgevonden. HTM heeft [verweerder] toen gevraagd waarom hij op 23 oktober 2019 (omstreeks 23:36 uur) is gestopt met zijn tram. [verweerder] heeft toen verklaard dat hij een egel zag op het spoor en dat hij die egel wilde redden. Ook heeft hij verklaard dat hij na het uitstappen is gaan kijken en dat hij op dat moment een blikje aantrof. Na afloop van het gesprek is [verweerder] door HTM naar huis gestuurd.
2.8.
[verweerder] heeft diezelfde dag om 19:17 uur een e-mail verzonden aan HTM. In die e-mail is – kort gezegd – te lezen dat [verweerder] zich ziek meldt.
2.9.
Op 31 oktober 2019 heeft HTM een brief verzonden aan [verweerder] . In die brief stelt HTM zich op het standpunt dat [verweerder] op 23 oktober 2019 stenen tussen de wissel heeft gelegd en dat dit gedrag ernstig verwijtbaar is. Verder is in de brief te lezen dat HTM de verklaring van [verweerder] niet geloofwaardig vindt en dat ook dit gedrag [verweerder] ernstig valt te verwijten. HTM heeft tot slot te kennen gegeven dat zij de arbeidsovereenkomst met [verweerder] wenst te beëindigen. In dat kader heeft HTM – “coulancehalve” – aan [verweerder] een vaststellingsovereenkomst aangeboden.
2.10.
[verweerder] heeft het voorstel van HTM niet geaccepteerd.
5 De beoordeling
5.1.
Het gaat in deze zaak om de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden.
5.2.
Hoewel [verweerder] dat niet met zoveel woorden heeft aangevoerd, impliceert hij dat er sprake is van een opzegverbod tijdens ziekte. Het staat ook niet ter discussie dat [verweerder] zich op 29 oktober 2019 heeft ziek gemeld en dat [verweerder] nog niet (volledig) geschikt is tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. De kantonrechter zal daarom eerst beoordelen of het ontbindingsverzoek verband houdt met een opzegverbod.
5.3.
Op grond van artikel 7:671b lid 2 BW kan de kantonrechter een ontbindingsverzoek van de werkgever slechts inwilligen indien aan de voorwaarden voor opzegging van de arbeidsovereenkomst (zoals bedoeld in artikel 7:669 BW) is voldaan en er geen opzegverboden (zoals bedoeld in artikel 7:670 BW) gelden. Artikel 7:671b lid 6, onderdeel a, BW bepaalt evenwel dat de kantonrechter het verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst kan inwilligen indien de werkgever ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzoekt op grond van (persoonlijke) omstandigheden (artikel 7:669, lid 3, onderdelen b tot en met h, BW) en het verzoek geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben.
5.4.
HTM heeft het verzoek ingediend vanwege het gedrag dat [verweerder] op 23 oktober 2019 (en daarna) heeft vertoond en niet vanwege de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] . [verweerder] stelt zich in zijn verweerschrift weliswaar op het standpunt dat hij op 23 oktober 2019 ook al ziek was omdat hij toen last had van psychische klachten, maar [verweerder] heeft niet aangevoerd dat zijn gedrag – dat volgens HTM tot een einde van de arbeidsovereenkomst moet leiden – het gevolg is van psychische klachten. Naar het oordeel van de kantonrechter houdt het verzoek van HTM in deze zaak daarom geen verband met de ziekte van [verweerder] .
5.5.
Omdat het ontbindingsverzoek geen verband houdt met het opzegverbod tijdens ziekte, dient hierna (inhoudelijk) de vraag beantwoord te worden of de arbeidsovereenkomst ontbonden moet worden.
De ontbinding van de arbeidsovereenkomst
5.6.
De kern van het geschil tussen partijen betreft de (feitelijke) vraag wat er op 23 oktober 2019 is gebeurd. HTM stelt dat [verweerder] op 23 oktober 2019 moedwillig stenen tussen de wissel heeft geplaatst. [verweerder] betwist deze stelling. Voordat antwoord zal worden gegeven op de hiervoor genoemde vraag, stelt de kantonrechter het volgende (juridisch relevante kader) voorop.
5.7.
De kantonrechter kan de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:671b lid 2 BW in verbinding met artikel 7:669 lid 1 BW alleen ontbinden indien daar een redelijke (ontslag)grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. Volgens artikel 7:669 lid 3 onderdeel e BW is een redelijke grond voor ontbinding ‘verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer, zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Het hiervoor genoemde wetsartikel definieert het begrip ‘verwijtbaar handelen’ niet en ook in de parlementaire geschiedenis is geen duidelijke omschrijving van het begrip te vinden. Wel is tijdens de parlementaire behandeling van de WWZ opgemerkt dat als het gedrag van een werknemer aanleiding vormt voor ontslag, het een werknemer, behoudens uiteraard evidente zaken zoals diefstal, van tevoren duidelijk moet zijn geweest wat wel of niet door de werkgever als toelaatbaar wordt gezien (zie: Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 45).
5.8.
Als sprake is van een redelijke grond voor ontslag, dan bepaalt de kantonrechter op grond van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW het einde van de arbeidsovereenkomst – kort gezegd – op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Onderdeel b van hetzelfde wetsartikel bepaalt evenwel dat de kantonrechter, in afwijking van onderdeel a, het einde van de arbeidsovereenkomst kan bepalen op een eerder tijdstip. Dat kan alleen als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. De parlementaire geschiedenis geeft geen sluitend antwoord op de vraag wanneer sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer. Door een aantal Kamerleden is wel uitgedrukt dat de werknemer ‘fors de fout’ in moet zijn gegaan voordat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten (Kamerstukken II 2013/14, 33 818, nr. 7, p. 80 (NnvV)).
5.9.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ligt het daarnaast op de weg van HTM om haar stelling, dat [verweerder] op 23 oktober 2019 moedwillig stenen tussen de wissel heeft geplaatst, met feiten en omstandigheden te onderbouwen. HTM beroept zich namelijk op het rechtsgevolg van deze stelling (ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de kortst mogelijke termijn). Het ligt vervolgens op de weg van [verweerder] om de stelling van HTM gemotiveerd te betwisten.
5.10.
Ter onderbouwing van haar stelling heeft HTM tijdens de zitting camerabeelden – ‘normale’ beelden en beelden die zijn gemaakt met een warmtesensorcamera – getoond. Het staat tussen partijen niet ter discussie dat de camerabeelden zijn gemaakt op 23 oktober 2019 omstreeks 23:36 uur, dat [verweerder] toen in de tram reed en dat [verweerder] de persoon is die op de camerabeelden is te zien.
5.11.
De kantonrechter heeft op de videobeelden waargenomen dat er op het desbetreffende traject twee spoorlijnen liggen. Omstreeks 23:36 uur komt [verweerder] op het linker spoor met een tram aanrijden. Na zijn snelheid te hebben verminderd, komt [verweerder] met de tram tot stilstand. Daarna stapt [verweerder] uit de tram. [verweerder] maakt na het uitstappen een kortdurende bukkende beweging. Vervolgens is te zien dat [verweerder] voor de tram langs loopt naar het naastgelegen (rechter) spoor. Tussen beide sporen in kijkt [verweerder] kort en vluchtig om zich heen. Daarna stapt hij over het rechter spoor richting de wissel. Hij maakt daar opnieuw een bukkende beweging. Deze beweging duurt ongeveer 1 tot 2 seconden. Hierna rent [verweerder] terug naar zijn tram en rijdt hij met de tram verder.
5.12.
HTM heeft ter onderbouwing van haar stelling, dat [verweerder] de stenen moedwillig heeft geplaatst, ook foto’s bij het verzoekschrift toegevoegd. [verweerder] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat deze foto’s in de nacht van 23 oktober op 24 oktober 2019 zijn gemaakt door het opsporingsteam dat de storing van de wissel heeft verholpen. Op de foto’s zijn ongeveer drie (relatief grote) stenen te zien. Twee stenen liggen op de onderkant van het spoor en één steen ligt daar (‘netjes’) bovenop met de punt tegen de zijkant van het spoor.
5.13.
Gelet op de goed onderbouwde stelling van HTM, had het op de weg van [verweerder] gelegen om de stelling van HTM geloofwaardig te ontkrachten. Dat heeft [verweerder] naar het oordeel van de kantonrechter niet gedaan. [verweerder] heeft weliswaar aangevoerd dat hij met zijn tram is gestopt omdat hij dacht dat hij een egel op het spoor zag lopen, terwijl dat volgens [verweerder] in werkelijkheid een blikje bleek te zijn, maar de kantonrechter acht het – net als HTM – niet waarschijnlijk dat [verweerder] in het donker in een (relatief gezien) snel rijdende tram op een afstand van ongeveer 50 meter een egel of blikje heeft kunnen zien die of dat zich bevond op het naastgelegen spoor. Verder acht de kantonrechter het uitgesloten dat [verweerder] – in zijn zoektocht naar de egel – de stenen per ongeluk tegen de wissel heeft aangeschopt. Op de camerabeelden is namelijk niet te zien dat [verweerder] met zijn voet een aantal stenen wegschopt of dat er op een andere manier stenen zijn losgeraakt. [verweerder] heeft ten aanzien van de stenen ook niet, althans onvoldoende gemotiveerd, weersproken dat het ter plekke gaat om stenen die de eigenschap hebben om ‘in elkaar vast te grijpen’, zodat het losschieten van stenen überhaupt (bijna) niet mogelijk is. Op de foto’s is bovendien te zien dat de stenen (zeer) netjes op elkaar gestapeld zijn. De enige mogelijke verklaring die hier naar het oordeel van de kantonrechter voor gegeven kan worden, is dat [verweerder] deze stenen daar doelbewust heeft neergelegd. Hierbij weegt ook mee dat [verweerder] stelt dat hij nabij de wissel een blikje heeft aangetroffen maar niet heeft opgepakt of heeft weggegooid. Als [verweerder] het noodzakelijk achtte om de tram voor een egel te stoppen, uit te stappen en – met alle levensgevaarlijke risico’s van dien – over het spoor te lopen, dan had in redelijkheid van hem verwacht mogen worden dat hij het aangetroffen blikje in ieder geval had verwijderd (al was het maar om soortgelijke incidenten voor collega’s te voorkomen).
5.14.
De kantonrechter volgt HTM dan ook in haar stelling dat [verweerder] op 23 oktober 2019 moedwillig stenen tussen de wissel heeft geplaatst. Daarmee staat het (1) in deze procedure vast [verweerder] in strijd heeft gehandeld met Het Reglement Metro, waarin in artikel 5.8 is bepaald dat een trambestuurder “uitsluitend toegang [heeft, toevoeging kantonrechter] tot de baan als dit noodzakelijk is voor het verrichten van de werkzaamheden of activiteiten”. Ook staat hiermee vast dat (2) HTM door toedoen van [verweerder] noodgedwongen kosten heeft moeten maken om de noodploeg in te schakelen zodat de storing verholpen kon worden. Verder staat het (3) in deze procedure vast dat [verweerder] geen veiligheidsmaatregelen – zoals het doen van een melding bij HTM – heeft getroffen voordat hij de tram uitstapte en over de trambaan is gaan lopen. Daarmee is in deze procedure vast komen te staan dat [verweerder] ook voor wat betreft de veiligheidsvoorschriften in strijd heeft gehandeld met Het Reglement Metro (artikelen 6.41 en 11.5). Het in dit kader gevoerde verweer van [verweerder] dat de veiligheidsvoorschriften door HTM nauwelijks worden nageleefd, zal worden verworpen. [verweerder] heeft dit verweer namelijk niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Dat had wel van [verweerder] verwacht mogen worden omdat HTM dit verweer (gemotiveerd) heeft weersproken.
5.15.
De hiervoor genoemde drie omstandigheden leiden tot de conclusie dat [verweerder] zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst grovelijk heeft geschonden en dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder] . Los van alle verplichtingen die op [verweerder] rusten op grond van de arbeidsovereenkomst, heeft [verweerder] bovendien onnodig (levens)gevaarlijke risico’s genomen door zich zonder acute noodzaak – het redden van een egel acht de kantonrechter niet acuut – op een in bedrijf zijnde trambaan te begeven. Het valt [verweerder] ten aanzien daarvan (ernstig) te verwijten dat hij de ernst van zijn gedraging niet in ziet en zijn gedrag af doet als ‘een klein incident’. Dat [verweerder] geen reizigers of collega’s van HTM heeft benadeeld of in gevaar heeft gebracht, doet aan het voorgaande niet af.
5.16.
De kantonrechter zal (1) de ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan ook toewijzen omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de zijde van [verweerder] en (2) zal de ontbinding op grond van artikel 7:671b lid 8, onderdeel b, BW uitspreken per vandaag.
Het ‘luizengaatje’ van artikel 7:673 lid 8 BW
5.17.
De vervolgvraag die beantwoord moet worden, is of [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding.
5.18.
In dit kader is van belang dat HTM op grond van artikel 7:673 lid 7, onderdeel c, BW in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd is omdat – zoals hiervoor is overwogen – sprake is van ernstig verwijtbaar handelen. Dit kan anders zijn als het geheel of gedeeltelijk niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 7:673 lid 8 BW). Bij de beantwoording van de vraag of het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, kunnen alle omstandigheden van het geval van belang zijn (HR 8 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:203, NJB 2019/374, rov. 3.4.4). Deze toets komt overeen met die in de artikelen 6:2 en 6:248 lid 2 BW. Dat betekent dat de rechter terughoudend dient te zijn bij de toepassing ervan.
5.19.
[verweerder] heeft aangevoerd dat het niet toekennen van de transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband heeft [verweerder] naar voren gebracht dat (1) hij altijd goed heeft gefunctioneerd, (2) hij weinig kans heeft op een vergelijkbare baan, (3) hij een dochtertje heeft die van zijn inkomen afhankelijk is en (4) dat hij psychische klachten heeft.
5.20.
De kantonrechter acht deze omstandigheden, mede gelet op de terughoudendheid die de kantonrechter dient te betrachten, echter niet van een zodanig zwaarwegend gewicht dat deze omstandigheden tot het oordeel dienen te leiden dat [verweerder] , ondanks de ernst van de gedragingen, recht heeft op een (gedeeltelijke) transitievergoeding. In de eerste plaats weegt hierbij mee dat er in deze procedure geen sprake is van een kleine misstap, maar van een ernstige situatie die [verweerder] volledig valt toe te rekenen. Ook weegt mee dat HTM er (uit coulance) niet voor heeft gekozen om [verweerder] op staande voet te ontslaan, maar dat zij de ‘koninklijke weg’ heeft willen bewandelen door [verweerder] een vaststellingsovereenkomst aan te bieden (om zo de uitkeringsrechten van [verweerder] veilig te stellen). [verweerder] heeft van dit (redelijke) aanbod geen gebruik gemaakt. Hij heeft in de tussentijd – vanaf 29 oktober 2019 tot en met vandaag – echter wel loon ontvangen, hetgeen hij niet had gekregen als HTM hem op staande voet had ontslagen. Het valt tot slot niet uit te sluiten dat [verweerder] op dit moment psychische klachten heeft als gevolg van de situatie die hij met zijn gedrag zelf heeft veroorzaakt. Dat kan HTM dus niet worden tegengeworpen.
5.21.
Het verzoek van [verweerder] tot toekenning van een transitievergoeding, zal daarom worden afgewezen. Datzelfde geldt voor het verzoek om een billijke vergoeding toe te kennen. Niet HTM, maar [verweerder] heeft immers ernstig verwijtbaar gehandeld.
Re-integratieverplichtingen
5.22.
Omdat de arbeidsovereenkomst per vandaag zal eindigen, heeft [verweerder] geen belang meer bij zijn verzoek om HTM te verplichten tot re-integratie inspanningen. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
5.23.
[verweerder] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter zal dit bedrag begroten op € 421,- (€ 121,- aan griffierecht en € 300,- als het aan de gemachtigde van HTM toekomende salaris).
6 De beslissing
-ontbindt de arbeidsovereenkomst per vandaag;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van deze procedure, die de kantonrechter aan de kant van HTM tot en met vandaag vaststelt op € 421,-, waarvan € 300,- als het aan de gemachtigde van HTM toekomende salaris;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, kantonrechter en op 11 maart 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.