vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer: C/09/575939 / HA ZA 19-689
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST, te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. S.C. Zum Vörde Sive Vörding te Amsterdam,
[gedaagde]
, te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.G. van den Boogerd te Rotterdam.
Partijen zullen hierna de Ontvanger en [gedaagde] genoemd worden.
2 De feiten
2.1.
[gedaagde] en zijn echtgenote zijn bestuurders van [Holding] B.V. (hierna: Holding), en via Holding middellijk bestuurders van werkmaatschappij [de B.V.] (hierna: [de B.V.] ).
2.2.
Vanaf 2011 zijn door Holding, [de B.V.] en de door deze vennootschappen gevormde fiscale eenheid voor de omzetbelasting belastingschulden onbetaald gelaten. Daarnaast heeft [de B.V.] loonbelastingenschulden vanaf 2014. Holding laat eveneens vanaf 2014 loonbelasting onbetaald.
2.3.
Holding heeft een belastingschuld van ruim € 1,2 miljoen. In dat bedrag is een aansprakelijkheidsschuld voor de omzetbelasting ex artikel 43 van de Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) begrepen van de fiscale eenheid van € 1.044.445,45.
2.4.
[gedaagde] en zijn echtgenote zijn op grond van artikel 36 Iw aansprakelijk voor de belastingschuld van [de B.V.] . Voor deze vordering heeft de Ontvanger, na verkregen verlof van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag gelegd op twee onroerende zaken van [gedaagde] en conservatoir derdenbeslag onder de Rabobank.
2.5.
Naar aanleiding van aangiften vennootschapsbelasting over de jaren 2012 en 2013 van Holding heeft de Inspecteur van de belastingdienst (hierna: de Inspecteur) vragen gesteld over de op de balans van Holding opgenomen pensioenvoorziening voor [gedaagde] en zijn echtgenote, de ingangsdatum van de pensioenuitkeringen en de schuld van [gedaagde] aan Holding, waarvoor geen leningsovereenkomst was meegestuurd.
2.6.
In reactie hierop heeft de adviseur van [gedaagde] , Holding en [de B.V.] , de heer [A] (hierna: [A] ), op 15 maart 2016 een rekening-courantovereenkomst, gesloten tussen Holding en [gedaagde] , toegestuurd.
2.7.
Aangezien er in deze rekening-courantovereenkomst niets was afgesproken over aflossing van de rekening-courantschuld, heeft de Inspecteur bij brief van 28 maart 2016 verzocht om een nieuwe leningsovereenkomst op te maken met daarin aflossingstermijnen, een zakelijk rentepercentage en zekerheden.
2.8.
In reactie hierop heeft [A] op 17 april 2019 aan een andere rekening-courantovereenkomst, gedateerd 20 april 2016, toegestuurd. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“
Artikel 6 - Directe opeisbaarheid
De rekening-courantvordering wordt te allen tijde terstond en zonder enige waarschuwing of ingebrekestelling opeisbaar, inclusief rente tot de dag van algehele betaling, in de volgende gevallen:
indien de Aandeelhouder surseance van betaling aanvraagt, (…) alsmede wanneer zijn goederen geheel of gedeeltelijk door derden in beslag worden genomen (…)”
Artikel 7 - Aflossing
Het maximum krediet in rekening-courant wordt als volgt teruggebracht middels aflossing, pensioenbetaling en/of dividendbetalingen.
Per 31.12.2015 tot € 950.000,--
En daarna per jaar met € 75.000,-- (31.12.2016 tot € 875.000, 31.12.2017 tot € 800.000 etc etc)”
2.9.
Met deze rekening-courantovereenkomst heeft de Inspecteur ingestemd.
2.10.
Op 4 maart 2019 heeft de Ontvanger ten laste van Holding executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagde] tot verhaal van hetgeen de Ontvanger uit hoofde van een op 25 november 2018 aan Holding betekend dwangbevel van laatstgenoemde te vorderen heeft, namelijk het onder 2.3 bedoelde bedrag van € 1.044.445,45, exclusief kosten en invorderingsrente. Op 4 maart 2019 is het derdenbeslag overbetekend aan Holding.
2.11.
[gedaagde] heeft als derde-beslagene op de voet van artikel 476a en 476b Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) door middel van het invullen van een formulier derdenverklaring gedaan, welke verklaring de Ontvanger op 11 maart 2019 heeft ontvangen.
2.12.
Op vraag 3a van het formulier “Omschrijving overeenkomst of verplichting (…)” heeft [gedaagde] ingevuld: “R-C overeenkomst”. Vraag 3b “Kan de belastingdeurwaarder meteen beschikken over hetgeen u verschuldigd bent?” is met “nee” beantwoord. Ter toelichting hierop is bij onderdeel 5 “Verrekening andere schuldeisers” ingevuld “ [Holding] B.V. heeft een ingaande pensioenverplichting aan [gedaagde] + echtgenote. Deze verplichting is groter dan de schuld genoemd bij 3a”.
2.13.
Bij brief van 28 maart 2019 heeft de Ontvanger [gedaagde] om aanvulling van de derdenverklaring gevraagd. Hierop heeft [A] per e-mail van 17 april 2019 aan de Inspecteur verzonden:
- een afschrift van de onder 2.8 bedoelde rekening-courantovereenkomst;
- het saldo van de rekening-courantschuld per 4 maart 2019;
- het saldo van de pensioenvoorziening per 4 maart 2019;
- de onder 2.7 bedoelde brief van de Inspecteur van 28 maart 2016.
In het e-mailbericht heeft [A] vermeld dat de stand van de pensioenvoorziening hoger is dan de rekening-courantschuld en dat [gedaagde] per saldo een vordering heeft op Holding.
4 De beoordeling
4.1.
De rechtbank is met de Ontvanger van oordeel dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] aan Holding opeisbaar is geworden, gelet op het volgende.
4.2.
Het bepaalde in artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst brengt mee dat, als een derde ten laste van [gedaagde] beslag legt op goederen van [gedaagde] , de rekening-courantschuld van [gedaagde] aan Holding direct opeisbaar wordt. Als de derde vervolgens ten laste van Holding executoriaal beslag legt onder [gedaagde] , zal [gedaagde] het aan Holding verschuldigde aan deze derde, tot het beslagen bedrag, moeten voldoen (artikel 477 Rv). Een en ander wordt door [gedaagde] ook niet betwist.
4.3.
In dit geval is de derde de Ontvanger, waarbij de gegrondheid van de vorderingen waarvoor de beslagen zijn gelegd niet in geschil is. Uitgangspunt moet dus zijn dat [gedaagde] het op 4 maart 2019 aan Holding verschuldigde aan de Ontvanger, tot het beslagen bedrag, zal moeten voldoen.
4.4.
Met betrekking tot het verweer van [gedaagde] dat de Ontvanger misbruik van recht maakt door zich op artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst te beroepen, wordt het volgende overwogen.
4.5.
Artikel 3:13 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) geeft een niet-limitatieve opsomming van gevallen waarin van misbruik van bevoegdheid/recht sprake kan zijn. Een bevoegdheid/recht kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen:
- met geen ander doel dan een ander te schaden;
- met een ander doel dan waarvoor zij is verleend;
- in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, men naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. De formulering van artikel 3:13 BW brengt mee dat bij de toepassing hiervan terughoudendheid dient te worden betracht. In de slotwoorden van artikel 3:13 lid 2 BW (“naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen”) ligt besloten dat slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van misbruik van bevoegdheid/recht.
4.6.
[gedaagde] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot de conclusie dat de Ontvanger misbruik van recht kan worden verweten. De gestelde omstandigheid dat op instigatie van de Inspecteur een aflossingsregeling in de rekening-courantovereenkomst is opgenomen en dat deze regeling door [gedaagde] en Holding is uitgevoerd, brengt niet mee de Ontvanger geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 6 van de rekening-courantovereenkomst, te minder nu deze bepaling niet op verzoek van de Inspecteur of Ontvanger in de overeenkomst is opgenomen en een dergelijke bepaling, zoals de Ontvanger onweersproken heeft gesteld, gebruikelijk is bij zakelijke geldleningen.
4.7.
Met betrekking tot het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt het volgende overwogen. Op grond van artikel 6:248 lid 2 BW kan een tussen partijen als gevolg van de overeenkomst geldende regel buiten toepassing worden gelaten. De Ontvanger is echter, zoals hij terecht heeft aangevoerd, geen contractspartij bij de rekening-courantovereenkomst. Afgezien daarvan strandt het verweer van [gedaagde] ook op wat onder 4.6 is overwogen en beslist.
4.8.
Nu vaststaat dat de rekening-courantschuld van [gedaagde] met de conservatoire beslagen direct opeisbaar is geworden, dient vervolgens te worden beoordeeld of het executoriale beslag doel heeft getroffen.
4.9.
[gedaagde] betoogt op dit punt dat, zoals hij in de derdenverklaring heeft vermeld, hij zijn gehele pensioenaanspraak op Holding kan verrekenen met de rekening-courantschuld, zodat hij per saldo een vordering heeft op Holding.
4.10.
De Ontvanger acht een dergelijke verrekening in strijd met de systematiek van de fiscale pensioenwetgeving: voor pensioen geldt op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) de zogenoemde omkeerregeling. Als de pensioenregeling voldoet aan de wettelijke eisen, is niet de pensioenaanspraak, maar zijn alleen de pensioenuitkeringen belast. Indien in een jaar een hoger bedrag zou worden verrekend dan de vastgelegde pensioenuitkering, geniet [gedaagde] een hogere uitkering dan waarop hij op grond van de pensioenregeling recht heeft. De pensioenregeling voldoet daardoor niet meer aan de voorwaarden om als pensioenaanspraak waarvoor de omkeerregeling geldt te kunnen worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat de pensioenaanspraak op dat moment geheel belast is op grond van artikel 19b Wet LB, aldus de Ontvanger.
4.11.
Tijdens de comparitie heeft [gedaagde] erkend dat als de pensioenaanspraak in één keer zou worden uitgekeerd, de omkeerregeling niet meer van toepassing is. Hij heeft kenbaar gemaakt dat het ook niet zijn bedoeling was dat de omkeerregeling komt te vervallen. Dit neemt volgens [gedaagde] niet weg dat hij zich ter afwering van de vordering van de Ontvanger kan beroepen op verrekening met de gehele pensioenaanspraak, ondanks dat deze nu niet geheel opeisbaar is.
4.12.
Ingevolge artikel 6:127 lid 2 BW heeft een schuldenaar ( [gedaagde] ) de bevoegdheid tot verrekening, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij (Holding) en hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering. Die bevoegdheid tot het afdwingen van de betaling van de vordering bestaat onder meer niet, als de vordering van de schuldenaar niet opeisbaar is.
4.13.
Als op een vordering beslag wordt gelegd, is de schuldeiser (Holding) niet bevoegd zijn vordering op te eisen. Artikel 6:130 BW laat dan in twee gevallen toch verrekening toe zonder dat is voldaan aan alle in artikel 6:127 BW gestelde vereisten, met name het vereiste van wederkerig schuldenaarschap. Wel moet dan worden voldaan aan andere vereisten van artikel 6:127 BW, zoals dat de schuldenaar/derde-beslagene ( [gedaagde] ) bevoegd moet zijn tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering.
4.14.
Aangezien de door [gedaagde] gestelde vordering (de gehele pensioenaanspraak) nu niet opeisbaar is - wat [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, ook wenselijk acht vanwege de toepassing van de hiervoor genoemde omkeerregel - staat artikel 6:127 lid 2 BW in de weg aan verrekening van de gehele pensioenaanspraak. Wel voor verrekening komen in aanmerking de pensioenuitkeringen, die opeisbaar waren ten tijde van het executoriale beslag.
4.15.
De rechtbank houdt de door Ontvanger gemaakte berekening van de omvang van rekening-courantschuld per 4 maart 2019, na verrekening met de hiervoor bedoelde pensioenuitkeringen, voor juist. [gedaagde] heeft op dit punt geen zelfstandig verweer gevoerd. Hij heeft evenmin verweer gevoerd tegen de door de Ontvanger gevorderde wettelijke rente.
4.16.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vorderingen I en II van de Ontvanger zullen worden toegewezen.
4.17.
Tegen de vordering van de Ontvanger om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren heeft [gedaagde] het volgende ingebracht. Niet gesteld of gebleken is dat de Ontvanger belang heeft bij deze vordering. De Ontvanger lijdt als grote organisatie geen financieel nadeel of risico door het uitblijven van betaling totdat er onherroepelijk op de vordering is beslist. Voor [gedaagde] daarentegen gaat het om een aanzienlijk te betalen bedrag. Bovendien loopt hij het risico dat de Ontvanger zich verhaalt op zijn woning, hetgeen tot onaanvaardbare en onherstelbare gevolgen zou leiden.
4.18.
Het komt aan op de afwegingen van belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. Hierbij is uitgangspunt dat de Ontvanger het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft (vgl. HR 27 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2602). Nu de Ontvanger tijdens de comparitie heeft verklaard dat hij normaliter geen onomkeerbare maatregelen neemt als er een hoger beroep loopt, gaat de rechtbank ervan uit dat het risico dat [gedaagde] , voordat onherroepelijk is beslist op de vordering, te maken krijgt met executiemaatregelen met onherstelbare gevolgen, beperkt is. Dit leidt ertoe dat de vordering zal worden toegewezen.
4.19.
Bij deze uitkomst past dat [gedaagde] zal worden veroordeeld in de kosten van de procedure. De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van de Ontvanger op
€ 10.244, namelijk € 4.030 aan griffierecht, € 16 aan deurwaarderkosten en € 6.198 aan salaris advocaat (2 punten à € 3.099, volgens tarief VII).