vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
zaaknummer / rolnummer: C/09/536487 / HA ZA 17-782
in de zaak van
GEMEENTE PIJNACKER-NOOTDORP te Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
eiseres in de hoofdzaak,
advocaat mr. W.J.E. van der Werf te Den Haag,
1 De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 27 september 2017 (hierna: het tussenvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
het tussenvonnis van 7 maart 2018 (hierna: het onteigeningsvonnis) en de daarin genoemde stukken;
- -
het op 21 september 2018 ter griffie gedeponeerde deskundigenrapport;
- -
het proces-verbaal van pleidooi van 12 juli 2019 en de daarin genoemde stukken;
- de akte ex artikel 50 Onteigeningswet (Ow) van 11 september 2019 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] , met de producties 4 tot en met 6;
- -
de antwoordakte van 9 oktober 2019 van de zijde van Rabobank c.s., waarin de laatste schrijft alleen nog belang te hebben bij de door haarzelf gemaakte en gevorderde proceskosten;
- -
de (eerste) antwoordakte van 9 oktober 2019 van de zijde van de Gemeente;
- -
de (tweede) akte van 23 oktober 2019 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] , met (een aangepaste) productie 6;
- -
de (tweede) antwoordakte van 4 december 2019 van de zijde van de Gemeente, met de producties 1 tot en met 8;
- -
de (derde) akte van 15 januari 2020 van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] , met de producties 7 tot en met 10;
- -
de (derde) antwoordakte van 12 februari 2020 van de zijde van de Gemeente.
1.2. Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij het onteigeningsvonnis heeft de rechtbank vervroegd de onteigening uitgesproken ten name en ten behoeve van de Gemeente van:
- een gedeelte groot 01.64.70 van het perceel kadastraal bekend Gemeente [Gemeente] , [sectie x] , nummer [1] , in totaal groot 02.99.43 ha (grondplannummer [nummer 1] );
- het perceel kadastraal bekend Gemeente [Gemeente] , [sectie x] , nummer [2] , groot 00.10.55 ha (grondplannummer [nummer 2] ),
gelegen nabij het adres [adres 1] , vrij van alle lasten en rechten (hierna: het onteigende).
2.2. Het onteigende betreft een deel van de glasopstanden (hierna ook wel de kassen genoemd) van een glastuinbouwbedrijf, dat samen met het naast gelegen perceel [adres 2] in totaal 04.54.43 ha groot is.
2.3. In het onteigeningsvonnis is het voorschot op de schadeloosstelling voor [gedaagde sub 1 c.s.] bepaald op een bedrag van € 1.115.700,-, waarvan een bedrag van € 775.000,- door de Gemeente rechtstreeks aan Rabobank c.s. is uitgekeerd.
2.4. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben zich wat betreft het onteigeningsvonnis voorzien van cassatie.
2.5. Bij rapport van 21 september 2018, ter griffie gedeponeerd op dezelfde datum, hebben de deskundigen omtrent de aan [gedaagde sub 1 c.s.] toekomende schadeloosstelling als volgt geadviseerd:
Waarde € 703.375,00
Waardevermindering overblijvende € 134.582,00
Bijkomende schade € 270.241,00
Schade van derde-belanghebbenden geen
____________
Totaal € 1.108.198,00
2.6. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2380) op één formeel punt na – gestanddoening van het bijkomend schadebeperkend aanbod – de onderdelen van het cassatieberoep ongegrond verklaard.
2.7. Op 29 januari 2019 is het onteigeningsvonnis in de openbare registers ingeschreven.
2.8. Bij verzoekschrift ter griffie ingekomen op 29 maart 2019 (zaaknummer / rekestnummer: C/09/571122/ HA RK 19-244) heeft de Gemeente ingediend een verzoek tot bevel van de voorzieningenrechter tot inbezitstelling van het onteigende ex artikel 57 Ow (hierna: de artikel 57 Ow procedure). De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 mei 2019. De voorzieningenrechter heeft partijen opgedragen om na te gaan of een minnelijke schikking alsnog mogelijk zou zijn en de procedure daartoe aangehouden.
2.9. Partijen zijn voorafgaand aan het pleidooi van 12 juli 2019 inzake de schadeloosstelling in de gelegenheid gesteld hun standpunten aangaande het definitieve deskundigenrapport toe te lichten. De Gemeente en [gedaagde sub 1 c.s.] hebben dit gedaan bij brieven van 21 juni 2019.
De Commissie van Deskundigen heeft hierop bij brief van 9 juli 2019 gereageerd en daarbij haar begroting geactualiseerd, hetgeen heeft geresulteerd in het advies om de schadeloosstelling voor [gedaagde sub 1 c.s.] te begroten op € 1.114.198,-.
2.10. Op 12 juli 2019 vond het pleidooi inzake de schadeloosstelling plaats. Tijdens het pleidooi hebben de Gemeente en [gedaagde sub 1 c.s.] hun standpunten aangaande de schadeloosstelling nader toegelicht aan de hand van een pleitnota. Vervolgens hebben zij overeenstemming bereikt over de schadeloosstelling alsook over de uitvoering van de demontage/sloop van het onteigende gedeelte van de kas, een en ander op de volgende wijze:
‘1. De aan [gedaagde sub 1 c.s.] toe te leggen schadeloosstellingsvergoeding wordt vastgesteld op € 1.540.000,-. Onder verrekening van hetgeen al als voorschot is uitbetaald, resteert van deze schadeloosstelling te betalen een bedrag van € 424.300,-. Dit bedrag zal uiterlijk binnen een maand na heden betaald worden (…) ten name van [gedaagde sub 1] .
2. De Gemeente zal de opstanden en installaties op het onteigende tot aan de onteigeningsgrens demonteren/slopen op eigen kosten. [gedaagde sub 1 c.s.] zullen de Gemeente daartoe toegang tot het onteigende verschaffen via het overblijvende, voor zover dat voor uitvoering van de werkzaamheden noodzakelijk is. De vrijkomende materialen, waaronder begrepen de waterbuffers, die eventueel kunnen worden hergebruikt, zullen worden opgeslagen op Gemeentegrond. De Gemeente is niet gehouden de opslag van deze materialen te verzekeren. De opslag zal maximaal zes maanden vanaf aanvang demontage/sloop duren.
3. De (tijdelijke) aanheling en eventuele reconstructie zal door [gedaagde sub 1 c.s.] zelf worden uitgevoerd.
4. De Gemeente zal zich inspannen voor een zo voorspoedig mogelijke afwikkeling en afgifte van de door [gedaagde sub 1 c.s.] aan te vragen vergunningen c.q. toestemmingen.
5. De procedure wordt aangehouden (…). Indien partijen in de tussentijd niet tot een vergelijk komen over de proceskosten zullen [gedaagde sub 1 c.s.] (…) een akte nemen waarin zij hun proceskosten begroten en toelichten, waarna de Gemeente vier weken later bij akte reageert. Partijen verzoeken de rechtbank voor dat geval de door [gedaagde sub 1 c.s.] begrote kosten, waaronder kosten voor het eerste ontwerp-KB dat niet tot een KB heeft geleid en de kosten van [gedaagde sub 1 c.s.] uit de artikel 57 Ow procedure, te beoordelen met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets.
6. De Gemeente trekt het verzoek ex artikel 57 Ow in.
7. Partijen hebben na uitvoering van deze regeling met betrekking tot dit geschil over en weer niets meer van elkaar te vorderen en verlenen reeds nu voor alsdan over en weer finale kwijting.’ (Hierna: de vaststellingsovereenkomst).
2.11. Bij brief van 17 juli 2019 heeft de voorzitter van de Commissie van Deskundigen de rechtbank doen toekomen een opgaaf van de door de Commissie van Deskundigen en de door hen ingeschakelde heer [de deskundige] ten behoeve van deze zaak gemaakte kosten. De opgaaf sluit op een totaalbedrag van € 118.983,93 inclusief 21% btw. Over deze kosten bestaat geen discussie. De Gemeente heeft voornoemd bedrag al voldaan. De rechtbank hoeft hierover dan ook geen beslissing te nemen.
2.12. Medio augustus 2019 heeft de Gemeente conform de vaststellingsovereenkomst de resterende schadeloosstelling aan [gedaagde sub 1 c.s.] betaald.
2.13. De Gemeente heeft Kerklaan Greenhouses & Horti Materials (hierna: Kerklaan) gecontracteerd voor de demontage – geen sloop vanwege het beoogde hergebruik van de materialen – van de kas op het onteigende. De demontagewerkzaamheden zijn inmiddels afgerond. Daarbij zijn op verzoek van [gedaagde sub 1 c.s.] de materialen niet opgeslagen maar afgevoerd. De Gemeente heeft in dit verband begrepen dat [gedaagde sub 1 c.s.] niet langer willen aanhelen en reconstrueren, maar de kassen op het overblijvende volledig door Kerklaan willen laten slopen. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben bij Kerklaan een korting besproken. Uiteindelijk heeft de Gemeente een korting op het oorspronkelijk met Kerklaan voor het slopen overeengekomen bedrag uit onderhandeld, maar blijft de Gemeente naar eigen zeggen met een schadepost van € 20.000 zitten.
2.14. Partijen zijn er niet in geslaagd om tot minnelijke overeenstemming te komen over de vergoeding van de kosten van juridische en deskundige bijstand. Daarop hebben [gedaagde sub 1 c.s.] en de Gemeente de akten als bedoeld onder punt 5. van de vaststellingsovereenkomst genomen en in vervolg daarop ieder nog twee akten.
partiële ontbinding vaststellingsovereenkomst
2.15. De Gemeente heeft zich in de door haar genomen akten allereerst erover beklaagd dat [gedaagde sub 1 c.s.] zich met de onder 2.13. genoemde handelswijze niet aan de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraken houden om de kas zelf aan te helen en de benodigde vergunningen aan te vragen die de Gemeente op verzoek van [gedaagde sub 1 c.s.] met spoed in behandeling zou nemen.
De Gemeente heeft zich in de onteigeningsprocedure steeds op het standpunt gesteld dat de kassen op het onteigende en op het overblijvende deel gesloopt moesten worden. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben zich daartegen steeds verzet. Dit verzet had, gelet op de nu blijkende bedoeling van [gedaagde sub 1 c.s.] om niet aan te helen en om de kassen toch te slopen, kennelijk enkel als doel om de Gemeente onder druk te zetten om een veel hogere schadeloosstelling te betalen dan door deskundigen was begroot. Ook heeft dit verzet de Gemeente genoodzaakt om (i) een artikel 57 Ow procedure te voeren, (ii) hoge kosten van juridische en deskundige bijstand te maken en (iii) de kassen op het onteigende op een extra kostbare wijze te demonteren.
De Gemeente heeft [gedaagde sub 1 c.s.] gesommeerd om de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken alsnog na te komen. [gedaagde sub 1 c.s.] hebben daar om hun moverende redenen (in ieder geval in eerste instantie) geen gehoor aan gegeven.
Vervolgens heeft de Gemeente primair gebruik gemaakt van de in artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde bevoegdheid om de vaststellingsovereenkomstbuitengerechtelijk partieel te ontbinden. De Gemeente heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat [gedaagde sub 1 c.s.] wanprestatie hebben gepleegd door (i) de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen afspraak tot aanheling niet na te komen en (ii) Kerklaan – in strijd met de door de Gemeente verleende opdracht – op te dragen de vrijgekomen materialen niet zorgvuldig op te slaan ten behoeve van hergebruik maar direct te laten afvoeren en Kerklaan daarop te bewegen de daarmee gemoeide minderkosten ter grootte van € 40.000,- in mindering te laten brengen op de aan [gedaagde sub 1 c.s.] uit te brengen offerte voor de sloop van het overblijvende. Subsidiair heeft de Gemeente zich op dwaling beroepen. [gedaagde sub 1 c.s.] zouden de Gemeente met betrekking tot de aanheling niet goed hebben voorgelicht.
De Gemeente stelt dat de partiële ontbinding geen betrekking heeft op de door de Gemeente al verrichte prestaties, namelijk (1) de betaling van de schadeloosstelling van € 1.540.000, (2) de demontage en sloop op het onteigende tot aan de onteigeningsgrens, en (3) de intrekking van het verzoek ex artikel 57 Ow. De partiële ontbinding betreft de in artikel 5. van de vaststellingsovereenkomst neergelegde afspraak dat de rechtbank ook zal oordelen over de door [gedaagde sub 1 c.s.] gemaakte kosten voor het eerste ontwerp-KB en de artikel 57 Ow procedure. Volgens de Gemeente zou het in het licht van de huidige situatie volstrekt onredelijk zijn om die kosten voor rekening van de Gemeente te laten komen.
2.16. [gedaagde sub 1 c.s.] betwisten de rechtsgeldigheid van de door de Gemeente ingeroepen ontbinding en dwaling. Zij stellen (i) bestedingsvrijheid te hebben, (ii) dat artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst geen aanhelingsplicht voor [gedaagde sub 1 c.s.] behelst maar de vastlegging van één van de uitgangspunten voor het bepalen van de schadeloosstelling en (iii) de Gemeente voorafgaand aan de vaststellingsovereenkomst niet onjuist te hebben voorgelicht aangaande de aanheling maar na 12 juli 2019, als gevolg van ziekte in de directe familie, (vooralsnog) niet tot de keuze voor reconstructie en daarmee tot aanheling te zijn gekomen. Gelet op het voorgaande is de in de vaststellingsovereenkomst onder 5.neergelegde afspraak over de proceskosten onverkort van kracht en komen ook de ter discussie staande kosten – na rechterlijke toetsing daarvan – voor vergoeding in aanmerking, aldus nog steeds [gedaagde sub 1 c.s.]
2.17. De rechtbank constateert dat de partiële ontbinding geen betrekking heeft op de tussen de Gemeente en [gedaagde sub 1 c.s.] overeengekomen schadeloosstellingsvergoeding van (totaal) € 1.540.000,-. Vast staat dat de Gemeente de overeengekomen schadeloosstellingsvergoeding inmiddels volledig heeft uitgekeerd. Aan een vaststelling van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 37 lid 2 Ow wordt niet toegekomen.
2.18. De rechtbank gaat aan de door de Gemeente ingeroepen ontbinding en vernietiging van de vaststellingsovereenkomst als zijnde ongegrond voorbij. Per aangevoerde grond licht de rechtbank dit als volgt toe.
Ontbinding
2.19. Met de partiële ontbinding van de vaststellingsovereenkomst wenst de Gemeente te worden bevrijd van haar verplichting tot vergoeding van de door [gedaagde sub 1 c.s.] gemaakte proceskosten voor het eerste ontwerp-KB en voor de artikel 57 Ow procedure.
Partijen strijden over de vraag of met artikel 3 van de vaststellingsovereenkomst is beoogd een verplichting tot aanheling door [gedaagde sub 1 c.s.] overeen te komen. Dat de Gemeente bij de opstelling van de vaststellingsovereenkomst van die bedoeling van [gedaagde sub 1 c.s.] is uitgegaan, valt, gelet op het voortraject te begrijpen. De rechtbank hoeft zich echter op dit punt niet uit te laten. Zij is namelijk van oordeel dat het niet aanhelen van de kas, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende niet de namens de Gemeente buitengerechtelijk ingeroepen partiële ontbinding van de vaststellingsovereenkomst rechtvaardigt. De kosten die de gemeente door de partiële ontbinding niet meer verschuldigd zou zijn, hebben – zoals ook [gedaagde sub 1 c.s.] terecht aanvoeren – niets van doen met de door de Gemeente gestelde (en betwiste) tekortkoming van [gedaagde sub 1 c.s.] Met de onteigening heeft de Gemeente [gedaagde sub 1 c.s.] genoodzaakt om de ter discussie staande kosten te maken, terwijl de verplichtingen die daartegenover staan, namelijk afstand doen van het eigendomsrecht op het onteigende en de inbezitstelling door de Gemeente daarvan, door [gedaagde sub 1 c.s.] zijn nagekomen. De rechtbank vermag zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom voornoemde uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst op de Gemeente rustende vergoedingsverplichting ook als tegenprestatie tegenover de vermeende verplichting tot aanheling kan worden geplaatst. Daar komt nog bij dat bij een vergelijking tussen de situatie van de vermeende tekortkoming (vooralsnog niet aanhelen) en de situatie bij daadwerkelijke aanheling geen sprake is van schade. Bij daadwerkelijke nakoming zou de Gemeente de geoffreerde kosten van Kerklaan verschuldigd zijn. Nu heeft de Gemeente naar eigen stelling een korting op de geoffreerde kosten bij Kerklaan bedongen waardoor zij goedkoper uit is. Bovendien hebben [gedaagde sub 1 c.s.] bij akte van 15 januari 2020 toegezegd de aanheling alsnog te zullen uitvoeren. Het voorgaande maakt dat de aard van de vermeende tekortkoming aan de ingeroepen partiële ontbinding in de weg staat.
Dwaling
2.20. Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat ten minste één van de in artikel 6:228 lid 1 BW omschreven gevallen zich voordoet. In casu is echter niet, althans onvoldoende gebleken dat bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst onjuiste inlichtingen zijn verstrekt, relevante informatie is achtergehouden of wederzijds van een onjuiste voorstelling is uitgegaan. De Gemeente heeft weliswaar aangevoerd dat zij de bewuste proceskostenafspraak op 12 juli 2019 niet zou hebben gemaakt als zij ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst had geweten dat [gedaagde sub 1 c.s.] na de onteigening het resterende bedrijf zouden slopen. Hierbij gaat de Gemeente evenwel ervan uit dat [gedaagde sub 1 c.s.] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst of al veel eerder de bedoeling hadden om niet aan te helen en om te gaan slopen. Hiervoor heeft de Gemeente echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld, terwijl deze aanname zich niet laat rijmen met (i) de door [gedaagde sub 1 c.s.] tijdens de gehele procedure geuite wensen met betrekking tot de (wijze van) aanheling en de heringebruikneming al dan niet met reconstructie aan de achterzijde van de kas, (ii) de door de Gemeente overgelegde e-mail van 25 juli 2019 van de adviseur van [gedaagde sub 1 c.s.] aan de Gemeente waaruit volgt dat [gedaagde sub 1 c.s.] op dat moment nog steeds aanheling voorstonden en (iii) de uiteindelijke toezegging van [gedaagde sub 1 c.s.] alsnog te zullen aanhelen. De door [gedaagde sub 1 c.s.] genoemde familiaire omstandigheid die, naar [gedaagde sub 1 c.s.] stellen, ervoor heeft gezorgd dat [gedaagde sub 1 c.s.] het vooralsnog niet hebben kunnen opbrengen om aan te helen, betreft bovendien een op 12 juli 2019 toekomstige omstandigheid die niet door voornoemd artikel wordt beheerst. De door de Gemeente mede aangevoerde omstandigheid dat [gedaagde sub 1 c.s.] geen openheid van zaken hebben gegeven over de verkoop van de woning aan de Hoogseweg 19 en een deel van het tuinbouwcomplex aan één van hun zonen, kan niet tot een ander oordeel leiden. Gelet op punt 2.3.. van de eigen pleitnota van de Gemeente was de Gemeente ten tijde van het aangaan van de vaststellingsovereenkomst hiervan op de hoogte. Reeds hierom kan dit geen omstandigheid zijn waaromtrent is gedwaald. Dit geldt ook voor het feit dat [gedaagde sub 1 c.s.] de Gemeente na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte hebben gesteld van het voornemen om van de gemaakte afspraken af te wijken.
2.21.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de partijafspraak dat de door [gedaagde sub 1 c.s.] gemaakte kosten voor het eerste ontwerp-KB en voor de artikel 57 Ow procedure aan de rechter worden voorgelegd voor een beoordeling aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets nog steeds van toepassing is. Deze kosten zullen dan ook niet reeds op voorhand worden gereduceerd op de door [gedaagde sub 1 c.s.] ingediende kostenopgaaf, maar in de hierna volgende kostenbeoordeling worden meegenomen.
2.22.
[gedaagde sub 1 c.s.] maken aanspraak op volledige vergoeding van de kosten van de volgende aan hen verleende deskundige en rechtskundige bijstand tijdens onderhavige onteigeningsprocedure, de daaraan voorafgaande onderhandelingen, de administratieve procedures en de verzoekschriftprocedure:
(a) kosten deskundige bijstand de heer [A] € 73.271,55
(b) kosten rechtskundige bijstand de heer [B] en mevrouw [B-2] € 12.834,95
(c) kosten deskundige bijstand de heer [C] € 23.020,25
(d) kosten deskundige bijstand [D] € 28.818,27
(e) kosten juridische bijstand mr. De Groot van AKD € 147.011,42
___________
totaal inclusief btw € 284.956,04
Voorts vorderen [gedaagde sub 1 c.s.] vergoeding van:
(f) het door hen betaalde griffierecht € 1.545,00
2.23.
De Gemeente heeft bezwaar gemaakt tegen de inschakeling van de deskundigen onder (a) tot en met (d) en de ter zake opgevoerde kosten. In algemene zin heeft de Gemeente gesteld dat zowel het aantal deskundigen als de omvang van de kosten niet redelijk is. Daarnaast heeft de Gemeente met betrekking tot de deskundigen onder (a) tot en met (c) specifieke bezwaren naar voren gebracht, waarop hierna – voor zover van belang – nader zal worden ingegaan. De Gemeente heeft ook bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten van mr. De Groot. De Gemeente is van mening dat [gedaagde sub 1 c.s.] – met name voor de verzoekschriftprocedure en aan het einde van deze procedure – onredelijk hoge kosten van bijstand ten laste van de Gemeente pogen te brengen. De Gemeente verzoekt de rechtbank de met betrekking tot de kostenveroordeling bestaande spreekwoordelijke knoop door te hakken.
2.24.
Bij de beoordeling van de kosten geldt als uitgangspunt dat de door een onteigende gemaakte kosten van rechtskundige en deskundige bijstand op grond van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Dit betreft niet alleen kosten gemaakt in het kader van dit onteigeningsgeding. In zijn arrest van 6 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:250) heeft de Hoge Raad overwogen dat de kosten van bijstand in de bestuurlijke procedure die uitmondt in het onteigeningsbesluit op grond van artikel 50 lid 4 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. Uit het vorenstaande volgt dat de door [gedaagde sub 1 c.s.] opgevoerde kosten van rechtskundige en deskundige bijstand in de eerste administratieve procedure die niet is uitgemond in het onteigeningsbesluit en in de verzoekschriftprocedure niet op grond van artikel 50 Ow voor vergoeding in aanmerking komen. De Gemeente is echter in het kader van de bereikte overeenstemming bereid geweest om op dit punt concessies te doen; artikel 5. van de vaststellingsovereenkomst – nog onverkort van toepassing gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – biedt ter zake de grondslag voor vergoeding. Artikel 5 van de vaststellingsovereenkomst biedt ook de grondslag voor de kosten gemaakt in de artikel 57 Ow procedure. Eén en ander betekent niet dat betreffende kosten steeds (in volle omvang) dienen te worden vergoed. De onteigeningsrechter dient te toetsen of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt en of deze binnen een redelijke omvang zijn gebleven. De rechter heeft daarbij een grote vrijheid, terwijl artikel 50 lid 4 Ow hem in belangrijke mate ontheft van zijn motiveringsplicht (ECLI:NL:HR2013:BY0547). Toepassing van de dubbele redelijkheidtoets leidt de rechtbank per kostenpost tot het volgende oordeel.
ad (a)
2.25. [A] van [BV I] heeft als makelaar, REV- taxateur en onteigeningsdeskundige gespecialiseerd in glastuinbouw [gedaagde sub 1 c.s.] bijgestaan en geadviseerd. De ter zake opgevoerde kosten betreffen volgens de door [gedaagde sub 1 c.s.] bij akte van 11 september 2019 gegeven toelichting onder meer met de Gemeente gevoerde onderhandelingsgesprekken en het opstellen van berekeningen ten behoeve van de waardering van het bedrijf van [gedaagde sub 1 c.s.] in geval van reconstructie, volledige verkoop aan de Gemeente en liquidatie. In dat kader heeft [A] ook referenties aangeleverd.
Voor de werkzaamheden, die de periode 26 mei 2009 tot en met 5 augustus 2019 bestrijken, heeft [A] in totaal 367 uur à € 165,- uur exclusief btw geschreven. Het gehanteerde uurtarief, waartegen ook overigens geen bezwaren zijn aangevoerd, komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Wel oordeelt de rechtbank – met de Gemeente – het gedeelte van circa 158 uur voor onderhandelingen vóór en in de eerste administratieve fase als fors. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zienswijze tegen het ontwerp-KB, volgens de door [gedaagde sub 1 c.s.] gegeven toelichting op de kosten, door [B-2] van [X] is opgesteld. [A] heeft echter wel uren geschreven voor het bijwonen van de in dat verband gehouden hoorzitting. De bij de Gemeente gerezen twijfel over de redelijkheid van gelijktijdige inschakeling van [X] en [BV I] in de periode 23 maart 2015 tot en met 30 november 2016 lijkt ook overigens terecht. Met name wat betreft de onderhandelingen met de Gemeente hebben [gedaagde sub 1 c.s.] onvoldoende weerlegd dat sprake is van doublures, terwijl de specificaties en de omstandigheid dat beiden register taxateur zijn de conclusie van doublures wel rechtvaardigen. Voorts zijn uren geschreven op 29 september 2015 voor een hoorzitting, te weten “hoorzitting […] ”, die niets met onderhavige zaak van doen lijkt te hebben.
Het gedeelte van circa 209 uren dat is geschreven voor de (tweede) administratieve procedure en de gerechtelijke onteigeningsprocedure komt de Gemeente ook buitenproportioneel voor. De Gemeente wijst op de omstandigheid dat [gedaagde sub 1 c.s.] vanaf mei 2017 ook door een advocaat werd bijgestaan. Voor zover in dat standpunt moet worden gelezen dat deze twee deskundigen met uiteenlopende disciplines dubbel werk hebben verricht, dat voor rekening van [gedaagde sub 1 c.s.] zou moeten blijven is dat niet geconcretiseerd. De omstandigheid dat [A] na eerstgenoemde periode geen uren meer heeft geschreven voor overleggen en/of correspondentie met de Gemeente getuigt daarentegen veeleer van het tegendeel. Wel valt de rechtbank op dat in de maand oktober 2018 uitzonderlijk veel tijd wordt geschreven in de weken voorafgaand aan en op de descente zelf (46 uur). Hetzelfde geldt voor de uren geschreven rondom het conceptadvies (april/eind mei/ begin juni 2018) en voor de langdurige overleggen met [gedaagde sub 1 c.s.] en/ of mr De Groot in Breda in 2018 en 2019. Hierin ziet de rechtbank aanleiding op de 209 uren 19 uren in mindering te brengen, die niet voor vergoeding in aanmerking komen, zodat voor het tweede gedeelte niet 209 maar 190 uren vergoed kunnen worden. Het voor het tweede gedeelte van het onteigeningstraject geschreven aantal uren komt de rechtbank ook gelet op de (sterk) uiteenlopende standpunten van partijen en de technische ingewikkeldheid van de zaak, gelegen in een gedeeltelijke onteigening van een als één geheel functionerend bedrijf, voor het overige niet onredelijk voor.
2.26.
Op grond van het voorgaande zijn niet alle door [A] opgevoerde uren redelijk te noemen. De rechtbank schat in dat 50% van de 158 uur geschreven in voornoemd eerste gedeelte van het onteigeningstraject niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets en 19 uur in de tweede fase en zal daarom overgaan tot matiging van de kosten van [A] tot een bedrag van (269 uur à € 165,- uur exclusief btw = € 44.385 ex btw = afgerond) € 53.706,- inclusief btw.
ad (b)
2.27. [B] en [B-2] van [X] BV hebben [gedaagde sub 1 c.s.] bijgestaan in de periode 23 maart 2015 tot en met 30 november 2016. Volgens de door [gedaagde sub 1 c.s.] gegeven toelichting op dit punt hebben de werkzaamheden (onder meer) bestaan uit juridische bijstand in de eerste administratieve procedure. Dit volgt niet expliciet uit de omschrijvingen op de urenoverzichten, maar de rechtbank wil dit - met de Gemeente - wel aannemen, te meer omdat [gedaagde sub 1 c.s.] voor die periode geen vergoeding vragen voor juridische advies, terwijl aannemelijk is dat zij in die periode daaraan wel behoefte hebben gehad. Dat daarnaast, zoals de Gemeente heeft gesteld, sprake is van doublures met de door [A] verrichte werkzaakheden is onvoldoende weerlegd. Hiervoor is dan ook een reductie toegepast op de vergoeding voor laatstgenoemde. Een en ander leidt ertoe dat deze kosten wel voor integrale vergoeding in aanmerking komen.
ad (c)
2.28. [C] van [Accountantskantoor] heeft [gedaagde sub 1 c.s.] vanaf augustus 2016 tot en met december 2019 bijgestaan als accountant en financieel en fiscaal adviseur. Volgens [gedaagde sub 1 c.s.] hebben de ter zake opgevoerde kosten hoofdzakelijk te maken met het berekenen van de financiële gevolgen van de onteigening voor hun levensonderhoud. Gelet op de permanente inkomensschade vanwege een lagere pacht oordeelt de rechtbank inschakeling van [C] op dit punt redelijk, uitgezonderd zijn inschakeling voor dreigend te missen pachtopbrengsten in de periode 22 mei tot en met 12 juli 2019. Zoals de Gemeente terecht heeft aangevoerd, was dit aspect toen al lang en breed in het deskundigenrapport aan de orde gekomen. Daarnaast zou [C] de fiscale gevolgen van de onteigening aan [gedaagde sub 1 c.s.] in beeld hebben gebracht. De Gemeente en de rechtbank zijn echter niet bekend met enige resultaten van het onderzoek dat [C] zou hebben verricht naar de fiscale gevolgen van de onteigening, terwijl belastingschade volgens de rechtbankdeskundigen niet aan de orde is. Voorts zou [C] gesprekken met de Rabobank hebben gevoerd omdat deze de lopende financiering zou hebben opgezegd. De blote stelling van [gedaagde sub 1 c.s.] dat de financiering is opgezegd en dat dit verband hield met de onteigening is echter gemotiveerd weersproken, terwijl Rabobank c.s. hun rechten als bestaande hypotheekhouder in deze procedure veilig hebben gesteld. Derhalve is onvoldoende gebleken van voldoende rechtstreeks verband tussen deze kosten en de onteigening alsook van de noodzaak van deze kosten. Dit geldt evenzeer voor de overige bij de opgave van 24 juli 2019 opgevoerde kosten, nu deze niet dan wel zeer summier zijn gespecificeerd. Ten slotte is bij de akte van 15 januari 2020 nog een declaratie van [C] ingediend over de periode 15 juli 2019 tot en met 17 december 2019. Hierbij is (als enige) een factuurspecificatie overgelegd. Daarop staan eveneens werkzaamheden genoemd waarvan de rechtbank zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet vermag in te zien dat deze voldoende rechtstreeks verband houden met de onteigening. De rechtbank doelt hierbij op de gedeclareerde werkzaamheden in verband met woonbestemming en aflossingsvrije eigenwoninglening. Voor het overige komt de rechtbank de inzet van [C] en de daarvoor door hem gedeclareerde kosten voor financiële advisering over laatstgenoemde periode niet onredelijk voor.
2.29.
Op grond van het voorgaande zijn niet alle door [C] opgevoerde kosten redelijk te noemen. Bij gebreke van een deugdelijke specificatie bij de kostenopgaaf van 24 juli 2019 en de daaronder liggende facturen schat de rechtbank in dat een aanzienlijk gedeelte van de door [C] gedeclareerde kosten niet voldoet aan de dubbele redelijkheidstoets. Derhalve zal de rechtbank overgaan tot matiging van deze kosten tot een bedrag van € 10.000,- inclusief btw.
ad (d)
2.30. [D] heeft [gedaagde sub 1 c.s.] diverse malen geadviseerd over het bestek en de voorstellen die adviesbureau Vyverberg namens de Gemeente heeft opgesteld. Voorts heeft [D] met het oog op reconstructie van het bedrijf van [gedaagde sub 1 c.s.] een eerste Programma van Eisen opgesteld, welk bestek de rechtbankdeskundigen in hun advies hebben meegenomen, alsook een tweede Programma van Eisen. Het hiervoor gehanteerde uurtarief en het aantal in rekening gebrachte uren acht de rechtbank redelijk, waartegen de Gemeente ook overigens geen bezwaren heeft aangevoerd. Een en ander leidt ertoe dat dit kostenonderdeel voor integrale vergoeding door de Gemeente in aanmerking komt.
ad (e)
2.31. Mr. De Groot van AKD is vanaf 1 april 2017 als advocaat van [gedaagde sub 1 c.s.] bij de onteigening betrokken. De Gemeente maakt onder meer bezwaar tegen de door AKD opgevoerde kosten voor de verzoekschriftprocedure ex artikel 57 Ow. De Gemeente doelt hier op de facturen van AKD van 12 april 2019, 15 mei 2019 en 29 mei 2019 ten bedrage van in totaal € 21.326,17. Dit bedrag en het aantal daarvoor geschreven uren komt de rechtbank echter niet onredelijk voor. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook opgenomen in het proces-verbaal van de in de verzoekschriftprocedure gehouden zitting, niet al hetgeen de Gemeente in deze procedure heeft verzocht onder de reikwijdte van artikel 57 Ow leek te vallen. De ter zake gemaakte kosten behoren dan ook voor rekening van de Gemeente te komen. Ook acht de rechtbank relevant dat de Gemeente eerst in het kader van voornoemde zitting diverse reconstructievarianten heeft voorgesteld, waarmee logischerwijs nader overleg was gemoeid. Ten slotte geeft ook de onderbouwing in de overgelegde specificaties geen blijk van enige disproportionaliteit in de zin van uitzonderlijk veel of langdurige werkzaamheden, terwijl met de inschakeling van mevrouw [E] juist een kostenbesparing is beoogd. Deze kosten komen dan ook voor vergoeding in aanmerking, zoals tussen partijen overeengekomen (artikel 5 vaststellingsovereenkomst).
2.32.
Anders dan de Gemeente voorstaat, oordeelt de rechtbank de over de periode van 14 augustus 2019 tot en met 9 januari 2020 opgevoerde drie facturen ten bedrage van in totaal € 11.865,44 incl. btw voor circa 40 uur evenmin buitensporig. Ook de onderbouwing in de daarbij overgelegde specificaties geeft geen blijk van enige disproportionaliteit in de zin van uitzonderlijk veel of langdurige werkzaamheden. Het betoog van de Gemeente dat de kosten van mr. De Groot voor de verzoeken te mogen reageren op de eerste en tweede antwoordakte van de Gemeente en de daartoe strekkende akten van de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] onredelijk zijn, laat zich niet rijmen met het beginsel van hoor en wederhoor. Het expliciete bezwaar van de Gemeente tegen de kosten die zijn gemoeid met het opstellen van de akte van 11 september 2019 gaat evenmin op. De enkele omstandigheid dat pas ten tijde van de indiening van die akte aan de Gemeente is gemeld dat de kosten van de cassatieprocedure ten onrechte in de kostenopgaaf waren opgenomen, is onvoldoende om de voor die akte geschreven uren als onredelijk buiten beschouwing te laten. In de vijf pagina’s tellende akte zijn maar drie zinnen gewijd aan genoemde kosten van de cassatieprocedure, terwijl daarmee juist is gemeld dat die bewuste kosten in aftrek zijn gebracht op de daarbij gevoegde kostenopgaaf. Ook is niet gesteld (maar wel betwist) of gebleken dat betreffende omstandigheid het breekpunt was in de onderhandelingen aangaande de proceskosten en opstelling van deze akte dus niet nodig was. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de door de Gemeente als buitensporig aangeduide 18 uur uit de declaratie van 9 januari 2020 niet alleen het opstellen van de akte van 15 januari 2020 betreft maar alle door AKD in het kader van deze procedure voor [gedaagde sub 1 c.s.] verrichte werkzaamheden over de periode 3 december 2019 tot en met 9 januari 2020. Voor de bewuste akte is circa 8 uur geschreven, hetgeen de rechtbank gelet op de inhoud daarvan redelijk voorkomt.
2.33.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de aard van de zaak met sterk uiteenlopende standpunten, de reeds genoemde technische ingewikkeldheid van de zaak gelegen in de gedeeltelijke sloop van de kassen en de verhouding overeengekomen schadeloosstelling versus gemaakte kosten, kostenonderdeel (e) ook voor het overige - waartegen de Gemeente ook geen bezwaren heeft aangevoerd - aan de dubbele redelijkheidstoets voldoet. Dit kostenonderdeel komt dan ook onverkort voor vergoeding in aanmerking. Hierbij gaat de rechtbank voorbij aan de stellingen van de Gemeente dat het om een simpele onteigening van een verouderde tuinbouwkas gaat die nog zuiver als beleggingsobject werd aangehouden. Mede ook gelet op het advies van de deskundigen die de schade hebben berekend op basis van het voortzetten van het kassenbedrijf op het niet onteigende, kan dit standpunt niet onverkort worden gevolgd.
2.34. Het voorgaande betekent dat de Gemeente voor de kosten voor rechtskundige en deskundige bijstand aan [gedaagde sub 1 c.s.] dient te vergoeden een bedrag van ((a) € 53.706,- + (b) € 12.834,95 + (c) 10.000,- + (d) € 23.020,25 + (e) € 147.011,42 = (afgerond) € 246.573,- inclusief btw nu expliciet is gesteld dat [gedaagde sub 1 c.s.] de btw niet kunnen verrekenen.
ad (f)
2.35. Tegen de vergoeding van het door [gedaagde sub 1 c.s.] betaalde griffierecht heeft de Gemeente geen bezwaar gemaakt. De rechtbank zal de Gemeente dan ook veroordelen tot vergoeding van het onder (f) genoemde bedrag van € 1.545,-.
2.36.
Zoals hiervoor onder punt 2.3. overwogen, is aan Rabobank c.s. al een deel van het voorschot op de schadeloosstelling uitgekeerd. De door Rabobank c.s. bij eis van interventie ingediende vordering betreft echter het hogere bedrag van € 865.000,-. Uit het in dit verband aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] gestelde en de daarbij overgelegde rekeningoverzichten volgt echter dat [gedaagde sub 1 c.s.] de volgende bedragen op de hypothecaire leningen bij Rabobank c.s. hebben afgelost; € 250.000,-, € 200.000,-, € 220.000,- en € 195.000,-. Met deze bedragen, in totaal € 865.000,-, is aan voornoemde vordering voldaan. De rechtbank hoeft hierover dan ook geen beslissing te nemen. Wel zal de rechtbank de Gemeente veroordelen tot vergoeding van het door Rabobank c.s. betaalde griffierecht van € 3.894,-.
2.37.
Ten slotte zal een nieuws- en advertentieblad worden aangewezen ter publicatie van dit vonnis. De kosten daarvoor komen voor de Gemeente. De griffier zal deze kosten bij de Gemeente in rekening brengen.
3 De beslissing
De rechtbank:
3.1.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1 c.s.] tot op heden begroot op € 246.573,- incl. btw;
3.2.
veroordeelt de Gemeente tot betaling aan [gedaagde sub 1 c.s.] van het door hun betaalde griffierecht van € 1.545,-;
3.3.
veroordeelt de Gemeente tot betaling aan Rabobank c.s. van het door hun betaalde griffierecht van € 3.894,-;
3.4.
wijst het “AD Haagsche Courant” en “Telstar De Eendracht” aan als nieuws- en advertentieblad waarin de griffier van deze rechtbank dit vonnis bij uittreksel zal plaatsen;
3.5.
bepaalt dat de kosten van bekendmaking voor rekening van de gemeente komen;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.A.M. Kroft, mr. A.C. Bordes en mr. W. van de Wetering en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.1