Overwegingen
1. Eiser heeft op 4 juli 2017 zijn aangifte IB/PVV 2015 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.030 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 19.708. Verweerder heeft de aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2. Bij de berekening van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is verweerder uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 985.282, zijnde de aangegeven bezittingen minus het van toepassing zijnde heffingsvrijvermogen van € 42.660.
3. In geschil is de hoogte van het door verweerder vastgestelde belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
4. Eiser voert aan dat een gedeelte van zijn vermogen dient als oudedagsvoorziening. Het betreft geld dat hij heeft gespaard heeft voor zijn pensioen. Hierover is al inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen betaald en nu zou hij daarover nogmaals belasting moeten betalen. Voorts stelt eiser dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Werknemers die pensioen hebben opgebouwd via een pensioenregeling worden immers niet getroffen door belastingheffing in box 3 over hun pensioenvoorziening.
5. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
6. Op 1 januari 2015 bestond het vermogen van eiser geheel uit bank- en spaartegoeden. Deze tegoeden behoren tot de rendementsgrondslag voor box 3. Dat een gedeelte van deze tegoeden door eiser wordt beschouwd als zijn pensioenvoorziening maakt dat niet anders. De wetgever heeft immers geen uitzondering gemaakt voor bank- en spaartegoeden die dienen als oudedagsvoorziening. In dat verband is van belang dat het gedeelte van de tegoeden die eiser als zijn pensioenvoorziening beschouwt fiscaalrechtelijk niet als pensioenvoorziening kwalificeert. Derhalve gelden voor (dit gedeelte van) eisers spaartegoeden niet dezelfde regels als voor pensioen dat is opgebouwd via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling. Verweerder heeft de bank- en spaartegoeden van eiser dan ook terecht tot de rendementsgrondslag voor box 3 gerekend.
7. De stelling van eiser dat de wetssystematiek onrechtvaardig en/of onredelijk uitwerkt, slaagt niet. Het staat de rechter niet vrij af te wijken van de wet en de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen (artikel 11 van de Wet algemene bepalingen).
8. Van dubbele heffing over een en hetzelfde voordeel is, anders dan eiser meent, geen sprake. Het voordeel uit vermogen en de arbeidsinkomsten waaruit dat vermogen is ontstaan, zijn verschillende, van elkaar te onderscheiden inkomsten. Arbeidsinkomsten worden gerekend tot het inkomen uit werk en woning en als zodanig in de heffing betrokken. Op het moment dat belastingplichtige ervoor kiest deze inkomsten te sparen dan wel anderszins aan te houden, is er sprake van vermogensbestanddelen die op hun beurt vruchten kunnen afwerpen. Die nieuwe vruchten kunnen en mogen afzonderlijk (forfaitair) in de heffing worden betrokken. Het betoog van eiser faalt in zoverre.
9. Eiser heeft zich ten slotte op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Voor werknemers die via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling pensioen hebben opgebouwd behoort het pensioenkapitaal niet tot de rendementsgrondslag voor box 3 terwijl de spaar- en banktegoeden die eiser als zijn oudedagsvoorziening beschouwt wel in box 3 worden belast. De rechtbank overweegt dat de opbouw van pensioen via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling wordt gekenmerkt door een causaal verband tussen het pensioen enerzijds en de arbeidsduur en het inkomen anderzijds. De fiscale faciliteit bestaat erin dat belastingheffing (in box 1) pas plaatsvindt op het moment dat pensioenuitkeringen plaatsvinden terwijl het opgebouwde pensioenkapitaal niet tot de rendementsgrondslag voor box 3 behoort. Om van deze fiscale facilitering gebruik te kunnen maken, moet echter aan strikte voorwaarden worden voldaan. Zo gelden restricties met betrekking tot de maximale omvang van de pensioenopbouw, geldt een afkoopverbod en dient het pensioen te worden opgebouwd bij een toegelaten verzekeraar (een pensioenfonds of verzekeringsmaatschappij).
De oudedagsvoorziening van eiser is vrijwillig en op eigen verantwoordelijkheid opgebouwd door gelden opzij te zetten op een spaarrekening. Restricties zoals die gelden voor pensioenopbouw via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling gelden voor deze vorm van oudedagsvoorziening niet. Zo heeft eiser steeds vrijelijk over de tegoeden kunnen beschikken en was hij niet gebonden aan regels met betrekking tot de maximale omvang van de oudedagsvoorziening. Eisers situatie is dan ook niet vergelijkbaar met de situatie van een werknemer die via een fiscaal gefacilieerde pensioenregeling pensioen heeft opgebouwd. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E. Schotte, rechter, in aanwezigheid van
mr. P. Jasperse, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 26 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op: