Rechtbank DEN HAAG
Zittingsplaats ’s-Gravenhage
kvo/c
Zaaknr.: 8326484 RP VERZ 20-50092
Uitspraakdatum: 17 april 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoeker]
,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verder te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. F.J. van der Schrier,
1 de vennootschap onder firma [naam vof] ,
gevestigd te Zoetermeer,
2. [verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap Van Veen Beheer B.V.,
gevestigd te Rijnwoude,
verwerende partijen,
verder te noemen: [naam vof] ,
gemachtigde: mr. A.J.G. Heemskerk.
2 De feiten
2.1
[verzoeker] is geboren op [geboortedag] 1980 en sinds 18 december 2017 in dienst bij [naam vof] op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van zes maanden, laatstelijk in de functie van koeltechnisch medewerker tegen een salaris van € 2.760,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2.2
De arbeidsovereenkomst is stilzwijgend voor de duur van zes maanden verlengd op 18 juni 2018, 17 december 2018 en 17 juni 2019.
2.3
[naam vof] hebben [verzoeker] op 16 december 2019 per brief – voor zover relevant – het volgende geschreven:
“(…) Op 12 december 2019 heeft u bij mij aangegeven dat u zich, naast uw huidige functie als koelmonteur, heeft ingeschreven als zzp-er bij de KvK.
Nader onderzoek heeft uitgewezen dat u reeds op 22 augustus 2019 [naam bedrijf] heeft opgericht en vanuit dit bedrijf voor ons concurrerende, werkzaamheden bent gaan uitvoeren zonder ons hiervan op de hoogte te stellen.
Bovenstaande heeft ons doen besluiten uw arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
De arbeidsovereenkomst is hiermee per 18 december 2019 beëindigd. (…)”
2.4
Per brief van 23 december 2019 heeft (de gemachtigde van) [verzoeker] aan [naam vof] geschreven dat [verzoeker] niet instemt met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat hij zich beschikbaar houdt voor werk, maar dat hij vanwege de impact die het voorval op hem heeft, niet direct in staat zal zijn om het werk te hervatten. [verzoeker] meldt zich dan ook ziek.
2.5
In een e-mail van 21 januari 2020 schrijft (de gemachtigde van) van [naam vof] aan (de gemachtigde van) [verzoeker] – voor zover relevant – het volgende:
“(…) Uit de e-mail die cliënte aan uw cliënt gezonden heeft blijkt, zo lijkt mij, dat het contract van uw cliënt een contract voor onbepaalde tijd is en derhalve niet juist is opgezegd, zodat de opzegging is ingetrokken. (…)”
2.6
Op 27 januari 2020 schrijft de bedrijfsarts – voor zover relevant – het volgende:
“(…) Er zijn reële (medische) klachten welke het gevolg zijn van een door werknemer ervaren arbeidsconflict. Medisch gezien adviseer ik om eerst een oplossingsrichting voor de knelpunten te bespreken alvorens te starten met re-integratie. (…)”
5 De beoordeling
5.1
[naam vof] heeft erkend dat er op 18 december 2019 sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en zij heeft daarbij tevens de opzegging ingetrokken. [verzoeker] heeft aldus geen belang meer bij zijn vordering tot vernietiging van de opzegging en bij de gevorderde verklaring voor recht, zodat de vorderingen onder 3.1.b. en 3.1.c. zullen worden afgewezen.
5.2
[naam vof] voert aan dat tussen partijen vanaf 2 januari 2020 geen sprake meer is van een arbeidsovereenkomst, omdat deze door opzegging van [verzoeker] is geëindigd. Naar het oordeel van de kantonrechter is van een opzegging van [verzoeker] geen sprake. [verzoeker] heeft weliswaar niet, althans niet gemotiveerd, betwist dat [naam vof] hem heeft verzocht een keuze te maken voor ofwel het ondernemerschap ofwel voortzetting van het dienstverband bij [naam vof] , maar het enkele feit dat [verzoeker] vervolgens (deels) als zelfstandig ondernemer aan de slag is gegaan, maakt nog niet dat hij daarmee ondubbelzinnig de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Van Veen heeft ter comparitie aangegeven dat hij van [verzoeker] , nadat hij hem de keuze voor een dienstverband bij [naam vof] of het ondernemerschap heeft gegeven, niets meer heeft vernomen. Indien [naam vof] van mening was dat er van een opzegging vanuit [verzoeker] sprake was, dan had het wel op haar weg gelegen om op dat punt bevestiging van [verzoeker] te vragen. Dit heeft zij nagelaten en ook overigens is niet gebleken dat [verzoeker] enige mededeling aan [naam vof] heeft gedaan waaruit ondubbelzinnig blijkt dat [verzoeker] de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd. Dit leidt ertoe dat tussen partijen nog altijd een arbeidsovereenkomst bestaat.
5.3
[verzoeker] heeft ter zitting toegelicht dat het verzoek tot ontbinding slechts voorwaardelijk – voor het geval de opzegging wordt vernietigd – wordt gevorderd. Nu [naam vof] de opzegging reeds heeft ingetrokken, kan deze ook niet langer vernietigd worden. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter niet aan het voorwaardelijke verzoek van [verzoeker] toekomt. Partijen hebben ter zitting echter beiden aangegeven dat zij de arbeidsovereenkomst wensen te beëindigen. [naam vof] heeft ter zitting daarom alsnog een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. Daartegen heeft [verzoeker] geen bezwaar gemaakt.
5.4
Beoordeeld dient aldus te worden of de arbeidsovereenkomst tussen partijen moet worden ontbonden. De kantonrechter stelt vast dat onderhavig verzoek geen verband houdt met enig opzegverbod. Nu beide partijen het erover eens zijn dat er een einde moet komen aan de arbeidsovereenkomst, zal de kantonrechter het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3, onder g, BW, toewijzen. De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst met toepassing van artikel 7:671b lid 9, onderdeel a, BW ontbinden met ingang van 1 juni 2020. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd.
5.5
Voorts staat ter beoordeling of [verzoeker] recht heeft op doorbetaling van het loon tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] sinds 18 december 2019 geen werkzaamheden meer heeft verricht. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat [verzoeker] vanwege de ontstane situatie arbeidsongeschikt is om werkzaamheden bij [naam vof] uit te voeren, waardoor [verzoeker] in beginsel recht heeft op doorbetaling van het loon tijdens ziekte. Gezien het handelen van [verzoeker] is de kantonrechter echter van oordeel dat [verzoeker] slechts recht heeft op loondoorbetaling tot en met februari 2020. Daartoe wordt als volgt overwogen. [naam vof] heeft meermaals geprobeerd om, zoals de bedrijfsarts heeft geadviseerd, met [verzoeker] in gesprek te raken. Het is aan [verzoeker] te wijten dat het tot een gesprek nooit is gekomen. [naam vof] heeft immers onweersproken gesteld dat zij tot driemaal toe, op 17 januari 2020, 30 januari 2020 en 7 februari 2020, een gesprek had ingepland, maar dat deze allen door [verzoeker] zijn afgezegd. [verzoeker] is in ieder geval vanaf februari 2020 in het geheel niet meer bereid gebleken om in gesprek te raken met [naam vof] . Hiermee heeft [verzoeker] aldus niet voldaan aan het advies van de bedrijfsarts, waarmee mede is bewerkstelligd dat aan de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] ook geen einde is gekomen. Het enkele feit dat [verzoeker] het loon over de maand januari 2020 niet uitbetaald heeft gekregen, vormt geen reden om in het geheel niet meer met [naam vof] in gesprek te komen. Dat dit geen goed uitgangspunt is voor het bereiken van een oplossing moge zo zijn, maar het had wel op de weg van [verzoeker] gelegen om in ieder geval een poging te wagen, alvorens het onderhavige verzoekschrift in te dienen.
5.6
Daarbij neemt de kantonrechter tevens in aanmerking dat het feit dat het salaris vanaf januari 2020 niet is uitbetaald mede is veroorzaakt door het handelen van [verzoeker] zelf. Uit de door [naam vof] overgelegde stukken blijkt immers dat [verzoeker] in ieder geval vanaf januari 2020 concurrerende werkzaamheden is gaan uitvoeren, hetgeen door [verzoeker] ook niet is betwist. Dat er geen verbod op nevenwerkzaamheden in de arbeidsovereenkomst is opgenomen maakt, anders dan [verzoeker] kennelijk meent, niet dat een werknemer dan tijdens de duur van de arbeidsovereenkomst zonder toestemming van de werkgever concurrerende werkzaamheden mag gaan uitvoeren, zeker niet nu [verzoeker] zich bij [naam vof] had ziekgemeld om zijn eigen werkzaamheden uit te voeren. Door dit toch te doen heeft [verzoeker] zich niet als goed werknemer in de zin van artikel 7:611 BW gedragen. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel en de screenshots van de Facebookpagina en het LinkedIn profiel van [verzoeker] blijkt bovendien dat [verzoeker] al vanaf augustus 2019 bezig is met het opzetten van zijn eigen bedrijf en dat hij zich op Social Media ook reeds vanaf augustus 2019 naar de buitenwereld toe heeft gepresenteerd als zelfstandig ondernemer. Op dat moment was er tussen partijen geen sprake van een conflict en niet is gebleken dat [verzoeker] [naam vof] daarvan op de hoogte heeft gesteld. Dat [verzoeker] probeert inkomen te verkrijgen voor zijn gezin is op zichzelf te begrijpen, maar zoals hiervoor is gebleken, was [verzoeker] al ruim voordat [naam vof] is gestopt met het uitbetalen van salaris, namelijk sinds augustus 2019, bezig met het opzetten van zijn eigen bedrijf. Dit is dus niet het gevolg van de opzegging door [naam vof] . [verzoeker] voert bovendien in ieder geval al reeds vanaf begin januari 2020 als zelfstandige concurrerende werkzaamheden uit, terwijl hij op dat moment nog niet kon weten dat hij het salaris over de maand januari niet uitbetaald zou krijgen.
5.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] op grond van artikel 7:628 lid 1 en 7:629 lid 3 sub d BW vanaf 1 maart 2020 geen recht meer heeft op doorbetaling van het loon. [verzoeker] heeft vanaf februari 2020 immers zonder deugdelijke grond geweigerd meer te werken aan de door de bedrijfsarts gegeven redelijke voorschriften en gezien het feit dat hij, in de tijd dat hij eigenlijk werkzaamheden voor [naam vof] behoorde uit te voeren, concurrerende werkzaamheden als zelfstandige heeft uitgevoerd, en zich daarmee ook niet beschikbaar heeft gehouden voor het uitvoeren van werkzaamheden bij [naam vof] , moet het niet verrichten van de overeengekomen arbeid vanaf 1 maart 2020 voor rekening van [verzoeker] komen. De vordering tot doorbetaling van het loon zal aldus worden toegewezen over de maanden januari en februari 2020.
5.8
[verzoeker] maakt aanspraak op de transitievergoeding. Nu de arbeidsovereenkomst op verzoek van [naam vof] is ontbonden, heeft [verzoeker] op grond van artikel 7:673 Burgerlijk Wetboek recht op de transitievergoeding. Van ernstig verwijtbaar handelen van [verzoeker] is geen sprake. Dat [verzoeker] vóórdat [naam vof] de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft beëindigd al concurrerende werkzaamheden heeft uitgevoerd is niet gebleken en het enkele feit dat [verzoeker] bezig was met het bekijken van de mogelijkheden voor het opstarten van een eigen onderneming is naar het oordeel van de kantonrechter niet ernstig verwijtbaar. Tegen de door [verzoeker] gestelde hoogte van de transitievergoeding is door [naam vof] geen verweer gevoerd, zodat het gevorderde bedrag van € 2.140,53, te vermeerderen met € 2,72 per dag gerekend vanaf 18 februari 2020 tot 1 juni 2020, zal worden toegewezen.
5.9
Voor toekenning van een billijke vergoeding, bestaat geen aanleiding. Van ernstig verwijtbaar handelen van [naam vof] is geen sprake. Daartoe wordt als volgt overwogen. [verzoeker] stelt dat het ernstig verwijtbaar handelen van [naam vof] erin is gelegen dat zij de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd en dat zij het loon niet tijdig heeft voldaan. Dit is echter het gevolg van het feit dat [verzoeker] , zoals hiervoor reeds is overwogen, tijdens zijn dienstverband, concurrerende werkzaamheden als zelfstandig ondernemer is gaan uitvoeren en zich daarmee niet heeft gedragen als een goed werknemer in de zin van artikel 7:611 BW, zodat ook [verzoeker] hierin een verwijt te maken valt. [naam vof] heeft de arbeidsovereenkomst, zoals zij ook zelf erkend, weliswaar ten onrechte opgezegd en ten dele het loon onterecht onbetaald gelaten, maar gezien het handelen van [verzoeker] acht de kantonrechter dit niet ernstig verwijtbaar.
5.10
De verplichting om deugdelijke loonspecificaties te overleggen volgt uit de wet, zodat het onder 3.1.i gevorderde zal worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gemaximeerd op € 5.000,-.
5.11
[naam vof] heeft betwist dat [verzoeker] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter is voldoende gebleken dat buiten rechte werkzaamheden zijn verricht die geen betrekking hebben op de instructie van de zaak.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
5.12
Tegen de wettelijke rente is geen (zelfstandig) verweer gevoerd, zodat deze als niet betwist en op de wet gegrond zullen worden toegewezen. De wettelijke verhoging zal eveneens worden toegewezen, met dien verstande dat de kantonrechter aanleiding ziet om deze te matigen tot 10 %.
5.13
Nu in de onderhavige zaak direct een eindbeslissing is genomen, heeft [verzoeker] geen belang meer bij de vordering tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening. Deze zal worden afgewezen.
5.14
De kantonrechter ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een van de
partijen in de kosten te veroordelen.
6 De beslissing
De kantonrechter:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 juni 2020;
6.2
veroordeelt [naam vof] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te voldoen het salaris over de maanden januari 2020 en februari 2020, zijnde een bedrag van € 5.520 bruto (te vermeerderen met 8 % vakantiebijslag), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover 1 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en voorts te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10 % alsmede de wettelijke rente over die verhoging vanaf 11 februari 2020 tot de dag der algehele voldoening;
6.3
veroordeelt [naam vof] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd tot betaling van de transitievergoeding van € 2.140,53, te vermeerderen met € 2.72 per dag vanaf 18 februari 2020 tot 1 juni 2020 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
6.4
veroordeelt [naam vof] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten van € 625,62 inclusief btw, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11 februari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.5
veroordeelt [naam vof] om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis aan [verzoeker] deugdelijke bruto/netto specificaties ex artikel 7:626 BW over de maanden december 2019, januari 2020 en februari 2020 op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat [naam vof] ter zake van de verstrekking van die specificaties in gebreke zal blijven, met een maximum van € 5.000,-;
6.6
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.7
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.W.D. Bom, kantonrechter en op 17 april 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.