Overwegingen
1. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Bij brief van 27 november 2019 heeft [A] namens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) de ontvangst van eisers aanvraag op 27 november 2019 bevestigd. Verweerder heeft eiser laten weten dat hij er rekening mee moest houden dat zijn beslissing maximaal 180 dagen kon duren. Om op de aanvraag te kunnen beslissen had verweerder het advies van zijn verzekeringsarts nodig. Nadat advies is ontvangen, beslist verweerder zo spoedig mogelijk op de aanvraag. Verweerder beslist dan binnen 90 dagen, maar zoveel eerder als dat mogelijk is.
Bij brief van 28 januari 2020 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld.
3. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ruimschoots de tijd heeft gehad om een beslissing te nemen op zijn aanvraag. Er is bij wet geen termijn bepaald waarbinnen een besluit moet worden genomen op de aanvraag. Dat betekent dat binnen een termijn van acht weken had moeten worden beslist. Ten tijde van de ingebrekestelling was die termijn ruimschoots verstreken, aldus eiser. Volgens hem is de maximale wettelijke dwangsom verbeurd.
Het standpunt van verweerder
4. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslistermijn nog niet is verstreken. Volgens verweerder is de beslistermijn 180 dagen omdat er advies moet worden ingewonnen bij een verzekeringsarts. Als het advies van de verzekeringsarts eerder dan verwacht binnenkomt, zal uiterlijk 90 dagen na ontvangst van dat advies worden beslist.
5. Op grond van artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
Op grond van artikel 4:13, tweede lid, van de Awb is de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
Op grond van artikel 4:14, derde lid, van de Awb deelt het bestuursorgaan, indien, bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking niet binnen acht weken kan worden gegeven, dit binnen deze termijn aan de aanvrager mede en noemt het daarbij een redelijke termijn binnen welke de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege
verleende beschikking bekend te maken, en
twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan
schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Het oordeel van de rechtbank
6. Omdat niet bij wettelijk voorschrift is bepaald binnen welke termijn op de aanvraag moet worden beslist, volgt uit de artikelen 4:13 en 4:14 van de Awb dat verweerder binnen acht weken na ontvangst op de aanvraag dient te beslissen, tenzij verweerder de besluitvorming binnen deze termijn met een redelijke termijn verdaagt.
De rechtbank stelt vast dat eiser zijn aanvraag via het Veteranenloket van Defensie heeft gedaan en overweegt dat eiser de brief van 27 november 2019 gelet op zijn bewoordingen niet anders dan als een mededeling als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft kunnen opvatten. Met deze brief, afkomstig van het ABP, die voor verweerder uitvoerder is van de militaire pensioenregelingen, is namens verweerder de termijn verdaagd tot 180 dagen na ontvangst van de aanvraag dan wel 90 dagen na ontvangst van het advies van de verzekeringsarts. Dit betekent dat de ingebrekestelling van 28 januari 2020 prematuur is. Een premature ingebrekestelling is geen ingebrekestelling in de zin van de Awb. Het beroep is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
7. Gelet op artikel 8:55c van de Awb is er geen grond voor vaststelling van een verbeurde dwangsom. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ook geen aanleiding.