De hiervoor onder 2 vastgestelde feiten en omstandigheden, voor zover die betrekking hebben op de periode na januari 2016 leveren een redelijke grond voor ontbinding op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3, onderdeel g, BW.
Redengevend voor dit oordeel is het volgende.
Vanaf januari 2016 blijkt dat het tussen partijen in toenemende mate gaat schuren, dat partijen elkaar steeds minder gaan vertrouwen en ten slotte wordt een vertrouwensbreuk en een daaruit voorvloeiend arbeidsconflict tussen partijen manifest.
Bij de mondelinge behandeling van 25 juni 2020 is nogmaals duidelijk geworden dat de arbeidsverhouding tussen partijen onherstelbaar is verstoord. [werkneemster] is van mening dat zij steeds haar uiterste best heeft gedaan en zich volledig heeft ingezet maar dat zij is overladen met werk, zodat zij haar werk niet (meer) aan kon, zeker niet in combinatie met haar coaching traject en met het afronden van haar HBO studie Communicatie.
SZW op zijn beurt is van mening dat hij [werkneemster] op alle fronten heeft gefaciliteerd met studiefaciliteiten, coaching en vrijstelling van werkzaamheden, nadat onderling in goed overleg was afgesproken dat [werkneemster] op zoek zou gaan naar een nieuwe werkplek buiten BO. Dat het [werkneemster] niet is gelukt om af te studeren en een andere baan te vinden is niet aan SZW te wijten, aldus SZW.
Deze feiten en omstandigheden vanaf januari 2016 in onderling verband en samenhang bezien, laten geen andere conclusie toe dan dat thans vastgesteld moet worden dat tussen partijen inmiddels sprake is van een dusdanig onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding, dat van SZW niet langer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Het is van belang om hier uitdrukkelijk te vermelden dat bij deze vaststelling het antwoord op de vraag aan wie deze situatie te verwijten is géén rol speelt.