5.7.
In een notariële akte van geldlening van 4 juli 2011 (hierna ‘de akte van geldlening’) hebben (de gevolmachtigde van) [eiser] , [gedaagde, sub 2] en de erven een regeling getroffen met betrekking tot door [broer I] van [gedaagde, sub 2] geleende gelden. In de akte van geldlening is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende dat:
1. door de overledene toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [broer I] ] in de periode tussen één januari negentienhonderdachtentachtig en eenendertig december negentienhonderdachtennegentig als schuldenaar in privé diverse leningen zijn aangegaan met schuldeiser [toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [gedaagde, sub 2] ], welke leningen zijn weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (overzicht I), op grond van welk overzicht schuldenaar [toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is opnieuw [broer I] ] op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag groot een miljoen vierenveertigduizend zevenhonderd negenentwintig euro (€ 1.044.729,00);
2. a. door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B.V.] als schuldenaar op negentien december negentienhonderdnegenenzeventig een overeenkomst van geldlening is gesloten met [makelaarskantoor] , gevestigd te [vestigingsplaats] , (…), in welke akte schuldenaar verklaarde schuldig te zijn aan de schuldeiser een bedrag groot (…) eenhonderddertienduizend achthonderd achtennegentig euro en drieëntachtigcent (€ 113.898,83);
b. voormelde vennootschap is opgeheven en schuldeiser met de toenmalige aandeelhouders van voormelde vennootschap, zijnde de comparant sub 3 (toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [gedaagde, sub 2] ) en de overledene, mondeling is overeengekomen dat voormelde schuld in het kader van vereffening voor de helft zou worden overgenomen door de overledene in privé en voor de andere helft door de comparant sub 3;
c. de sub 2.a. gemelde lening is weergegeven in een aan deze akte te hechten overzicht (…), op grond van welk overzicht schuldenaar op één januari tweeduizend elf in totaal inclusief rente schuldig is aan schuldeiser een bedrag groot
driehonderd achtenveertigduizend eenhonderd achtennegentig euro (€ 348.198,00);
3. a. voormelde geleende bedragen zijn aangewend onder meer ter financiering van na te melden schilderijen;
b. na te melden schilderijen voor eenhonderd procent (100%) zijn gefinancierd door schuldenaar;
c. de schuldenaar en de volmachtgever van de comparante sub 4 [toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld is [eiser] ] beiden, ieder voor de helft eigenaar zijn van na te melden schilderijen; en
d. dat door schuldenaar aan volmachtgever van de comparante sub 4 geldleningen zijn verstrekt, welke aan de erven en de volmachtgever van de comparante sub 4 genoegzaam bekend zijn.
4. schuldenaar op één januari tweeduizend elf derhalve in totaal schuldig is aan schuldeiser een bedrag groot een miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00):
(…)
verklaren, handelend als gemeld, dat:
(…)
c. schuldeiser en de comparanten 1, 2 en 4, handelend als gemeld, de comparanten sub 1 en 2 en de volmachtgever van comparante sub 4 hierna tezamen te noemen “de schuldenaar”, bij wege van schuldvernieuwing zijn overeengekomen dat de schuldenaar aan schuldeiser per één januari tweeduizend elf uit hoofde van geldlening schuldig is, en wel de comparanten 1 en 2 toevoeging voorzieningenrechter: bedoeld zijn de erven), hoofdelijk, voor de ene helft en de volmachtgever van de comparante sub 4 voor de andere helft, een bedrag groot een miljoen driehonderd tweeënnegentigduizend negenhonderd zevenentwintig euro (€ 1.392.927,00).
Met betrekking tot deze geldlening verklaren de comparanten, handelend als gemeld, overeen te komen als volgt:
Rente
1. De vanaf één januari tweeduizend elf door de schuldenaar aan de schuldeiser te betalen rente over het geleende bedrag of niet afgeloste gedeelte daarvan bedraagt zes procent (6%) per jaar.
2. De hoofdsom dient voor zover mogelijk te worden afgelost op het moment dat één of meerdere van na te noemen schilderijen worden verkocht en geleverd. Het betreft de navolgende
SCHILDERIJEN:
[toevoeging voorzieningenrechter: genoemd zijn de schilderijen]
(…)
Verhoging/verlaging hoofdsom
4. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen hoger blijkt te zijn dan voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen heeft de schuldeiser recht op vijftig procent (50%) van het aandeel van de comparanten sub 1 en 2, als rechtsopvolgers onder algemene titel van de overledene, in deze meeropbrengst, zulks echter met een maximum van een miljoen euro (€ 1.000.00,00) te vermeerderen met de eventuele door de schuldeiser verschuldigde/betaalde belasting betreffende zijn vordering.
5. Indien de netto opbrengst van alle schilderijen tezamen lager blijkt te zijn dan de voormelde hoofdsom ten tijde van de verkoop en levering van de laatste van de schilderijen doet schuldeiser reeds nu voor alsdan afstand van zijn vorderingsrecht op dat moment, welke afstand bij deze door de comparanten sub 1, 2 en 4 handelend als gemeld, reeds nu voor alsdan wordt aanvaard.
Opeisbaarheid
6. De hoofdsom of het restant daarvan alsmede de daarover verschuldigde nog niet bijgeschreven rente zijn terstond opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling nodig zal zijn:
a. ingeval van nalatigheid in de terugbetaling op de hiervoor bepaalde tijd en wijze en bij niet-nakoming of overtreding van één of meer van de in deze overeenkomst toepasselijk verklaarde bepalingen;
b. bij inbeslagneming of eigendomsoverdracht van de schilderijen of één daarvan;
c. bij vestiging van beperkte rechten op de schilderijen zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser;
d. bij (brand)schade aan de schilderijen;
e. bij aanvrage tot surséance van betaling of bij faillissement van de schuldenaren of één hunner, aanbieding van enig akkoord aan crediteuren, onder curatelestelling, bij verlies van de vrije beschikking over hun/haar/zijn gehele vermogen of een gedeelte daarvan, bij emigratie van de schuldenaren of één hunner;
f. bij overlijden van de schuldenaren of één hunner;
g. indien de schuldenaren of één hunner zonder schriftelijke toestemming van de schuldeiser de schilderijen verhuurt, verpacht of op andere wijze in gebruik geeft;
h. indien de schuldenaren of één hunner de schilderijen niet verzekert tegen die gevaren waarvoor het doen gebruikelijk is een verzekering af te sluiten.
(…)”.
5.22.
Bij brief van 10 februari 2020 heeft de officier van justitie als volgt bericht aan [eiser] , de erven, [gedaagde, sub 2] , [gedaagde, sub 6] en [gedaagde, sub 5] , voor zover nu relevant:
“(…)
Met dit schrijven kondig ik mijn voornemen aan voor de afwikkeling van het op 3 augustus 2015 door de politie Oost-Brabant onder dhr. [gedaagde, sub 6] (hierna: ‘de beslagene’) en op grond van artikel 94 Sv gelegde beslag op:
[toevoeging voorzieningenrechter: genoemd zijn de schilderijen]
hierna: ‘de schilderijen’.
Er is geen strafvorderlijk belang meer bij dit beslag. Ik wil daarom tot beëindiging van het beslag komen. Voor zover mij bekend is er geen overeenstemming bereikt tussen u en de overige betrokkenen over de persoon aan wie afgifte kan plaatsvinden.
Tegen die achtergrond heb ik besloten de teruggave van de goederen te gelasten aan de redelijkerwijs rechthebbenden. Een last tot teruggave is een strafrechtelijke ordemaatregel en laat de bestaande civielrechtelijke verhoudingen onverlet. Het openbaar ministerie kan zich daarover ook geen (volledig en finaal) oordeel vormen.
Gelet op de nu aan mij bekende gegevens over de tussen partijen bestaande civielrechtelijke verhoudingen en gevoerde civiele procedures, stel ik mij op het standpunt dat (…) de erven (…) en (…) [eiser] (…) gezamenlijk redelijkerwijs als rechthebbende aangemerkt kunnen worden. Ik ben voornemens de teruggave aan hen te gelasten. Op de schilderijen rust een executoriaal derdenbeslag van (…) [gedaagde, sub 2] (…). Dit brengt mee dat ik, gelet op artikel 477 Rv, voornemens ben aan deze last tot teruggave feitelijk uitvoering te (laten) geven door afgifte aan diens beslagleggende deurwaarder.
Met deze brief wil het openbaar ministerie eenieder die zich in dit voornemen niet kan vinden, de gelegenheid geven om indien gewenst een rechtsmiddel tegen dit voornemen in te stellen. (…)”
In de brief staat verder dat de officier van justitie de uitkomst van een binnen een maand na de datum van de brief aanhangig gemaakt kort geding – waarin de eisende partij naast de Staat alle andere met de brief aangeschreven partijen als gedaagde moet oproepen – zal afwachten.