NN heeft aangevoerd dat [eiser] niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen, omdat die zijn ingesteld na de vervaltermijn genoemd in artikel 7:686a, vierde lid BW.
Dit verweer moet worden verworpen om twee redenen.
Ten eerste, omdat artikel 7:686a BW (en de daarin opgenomen vervaltermijnen) in het geheel niet van toepassing is op deze vorderingen van [eiser] .
Zoals volgt uit de beschikking van 11 juni 2019 en het vonnis van 29 april 2020 is hier immers sprake van vorderingen die bij dagvaarding moeten worden ingesteld en niet van een geding dat met een verzoekschrift moet worden ingeleid.
De tweede reden voor de verwerping van dit verweer moet worden gezocht in de uitspraak van de Hoge Raad (hierna: HR) van 19 maart 2021 (ECLI:NL:HR:2021:425).
In die uitspraak heeft de HR op de voet van artikel 81, eerste lid RO de klachten tegen het arrest van het gerechtshof Den Haag van 30 juli 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1944) verworpen. In rechtsoverweging 4.2 van dat arrest heeft het gerechtshof uitdrukkelijk overwogen dat op verzoeken met een inhoud als die ook in deze zaak van [eiser] aan de orde zijn, de vervaltermijnen van artikel 7:686a, vierde lid, niet van toepassing zijn.
De procureur-generaal heeft in zijn conclusie voorafgaand aan voormeld arrest van de HR (ECLI:PHR:2020:963) met zoveel woorden aandacht besteed aan dit vraagstuk onder het kopje “3 Verzoekschrift- of dagvaardingsprocedure?”.
Nu de HR vervolgens heeft overwogen dat hij zijn oordeel niet hoeft te motiveren om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, mag er van worden uitgegaan dat het oordeel van het gerechtshof in voormelde zaak op dit punt juist is.
Dit alles brengt mee dat NN hoe dan ook geen beroep op de vervaltermijnen van artikel 7:686a ,vierde lid BW toekomt.